| |
Heimwee
Het niemandsland verschijnt in de romanlitteratuur vooral als een vacuum; het kind voelt er de kunstmatigheid van aan, ook al doorziet het die niet. Het vlucht in spel, in onverantwoordelijkheid-als-voorrecht, of het leeft in angst en beven voor het onbekende dat juist buiten zijn gezichtskring ligt. Het heeft geen verklaring bij de hand voor de sfeer der volwassenen, het heeft er geen enkel contact mee. Wat is Alice in Wonderland van Lewis Carroll ànders, dan de als sprookje vermomde ervaringen van een
| |
| |
marie, fille du peuple naar een schilderij van Amedeo Modigliani
| |
| |
kind in een vreemde omgeving met groteske personnages, gebeurtenissen en spelregels waar het niets van begrijpt? Alice moet door de spiegel heen om in die andere wereld te komen, dat wil zeggen: die wereld is een onmogelijke, een eigenlijk ontoegankelijke wereld. Het beroemde verhaal Peter Pan van James Barrie draait om de jongen die nooit opgroeide, die een sprookjesfiguur is geworden en door alle jonge kinderen beschouwd wordt als de concurrent, de tegenstander van de ‘grote mensen’. Minder sprookjesachtig, triester en huiveringwekkender zijn de onwetendheid en weerloosheid van kinderen verbeeld in Wat Maisie wist en In de greep van Henry James. De kleine Maisie, wier ouders gescheiden zijn, tracht uit heimelijke blikken en toevallig opgevangen woorden, er achter te komen ‘wat er aan de hand is’, ongeveer zoals iemand een legpuzzle doet. De overspannen gouvernante in In de greep projecteert haar eigen angstgevoelens en geldingsdrang op het meisje en de kleine jongen die aan haar hoede zijn toevertrouwd. Het merkwaardige van dit verhaal van James is echter, dat men het kan lezen vanuit het gezichtspunt ‘de kinderen slachtoffer van de waandenkbeelden en de onzuivere instelling van een volwassene’, maar ook andersom: dan schijnen juist de kinderen onvoorstelbaar geraffineerde kleine monsters, ingewijden in on-menselijke geheimen. Deze dubbelzinnigheid heeft haast iets symbolisch: omstreeks de eeuwwisseling immers verschaft de psycho-analyse de mens toegang tot onvermoede schuilhoeken van de ziel en tot de duisternis van het onderbewustzijn. De mens die klem zit in een verwarde werkelijkheid vol tegenstrijdigheden, zoekt een verklaring voor zijn eigen onmacht. Wie geen schuld bekennen wil, vermoedt boze opzet bij anderen. Henry James' novelle In de greep zou men kunnen zien als een curieuze variant van een
visie op de jeugd die in de loop van de laatste honderd jaar hier en daar telkens opduikt: het kind, de onvolwassene, als handlanger of zelfs incarnatie van het niet-menselijke, het boze, het kind als ‘duivelsgebroed’. Dit thema komt nogal eens voor in het litteraire spook- en griezelverhaal, en ook wel in de science-fiction van onze tijd. Het volstrekte ànders-zijn van het kind in een eigen wereld vol animale naïeveteit, hoogst serieus genomen spel, wreedheid en onschuld, is misschien nergens zo dichterlijk en vol humor weergegeven als in Kinderen en Piraten van Richard Hughes. Het verhaal speelt zich af in de tijd van de opkomst der stoomboten. Een stel in wezen volkomen goedaardige zeerovers op een schoener pleegt een overval op een brik die van Jamaica naar
| |
| |
Engeland reist. Zij maken bij die gelegenheid o.a. zes alleenreizende kinderen buit. De moraal van de geschiedenis is zo kort mogelijk geformuleerd: kinderen zijn gevaarlijker dan piraten, zij leven geïsoleerd in een eigen sfeer, verraderlijk en ondoorgrondelijk als die bloemen of zeewezentjes die plotseling gemeen prikken of giftige stoffen afscheiden, als men er moedwillig of uit onverstand te dicht bij komt.
De tienjarige Emily, die aan boord van het piratenschip geniet van het opwindende avontuur, reageert toch op de louche sfeer [de verkrachting van het wat oudere meisje Margaret] en op spanningen die zij wel degelijk aanvoelt, al zijn ze niet in haar bewustzijn doorgedrongen: zij steekt in een vlaag van angst, waar zij zelf niets van begrijpt, een gebonden gevangene neer, die men bij haar in de kajuit heeft gelegd als zij ziek is. ‘Steeds vaker, en altijd wanneer zij er het minst op verdacht was, ontviel haar die sfeer en besefte zij dat zij Emily was, die iemand gedood had... en die hier was... en dat de hemel alleen wist wat gebeuren zou met dit incompetente kleine persoontje, hoe zij zich staande moest houden... Als dat gebeurde, scheen haar maag eindeloos diep in haar weg te zinken, wel vijftig meter.’ De zeerovers brengen de kinderen op een engels schip na hen te hebben laten beloven dat zij hun ‘pleegvaders’ niet zullen verraden. Maar Emily krijgt het na het vertrek der piraten te kwaad: ‘zij wierp zich, met het gezicht omlaag, op het dek, niet huilend, maar in stuipachtige bewegingen trappend met haar voeten. Een grote forse stewardess raapte haar op en droeg haar, nog trillend van het hoofd tot de voeten, naar een keurige propere hut. Daar kalmeerde zij Emily, ontkleedde en waste haar, babbelend zonder ophouden, en legde haar in bed. Emily's hoofd voelde anders dan ooit tevoren, het was alsof het haar eigen niet meer was. Het zong en gonsde, alsof er een wiel in draaide [...] Ineens stak Emily haar armen uit, greep het hoofd van de stewardess, trok het dicht tegen zich aan en fluisterde ernstig in haar oor. De eerste ongelovige blik van de vrouw veranderde in stomme verbazing, en van verbazing in vastberadenheid. “Goeie hemel!” zei zij ten laatste, “wat een brutaliteit van die schurken! Wat een onbegrensde brutaliteit!” - Zonder één woord meer gleed zij uit de
hut. [...] Een poosje lag Emily te staren naar niets, met een heel wonderlijke uitdrukking op haar gezicht. Toen viel zij ineens in slaap, zacht en rustig ademhalend. Maar zij sliep maar een minuut of tien, en toen zij wakker werd, was de hutdeur open. Rachel en haar vriendje, de kleine jongen,
| |
| |
stonden daar. “Wat willen jullie?” vroeg Emily streng. “Harold heeft zijn alligator meegebracht,” zei Rachel. [Emily mag de alligator voor de nacht bij zich houden.] Op zoek naar meer warmte stapte het diertje voorzichtig over het bed, naar haar gezicht toe. Een decimeter ervoor wachtte het, en deze twee kinderen keken elkaar aan. Het oog van de alligator is groot, uitpuilend en heldergeel, met een pupil als een streepje, zoals die van een kat [...] maar [...] veel harder en blinkender: het oog van een reptiel. Welke bedoeling kon Emily in zulke ogen ontdekken? Toch lag zij daar en staarde en staarde, en de alligator staarde ook. Als iemand het tweetal zo gezien had, zou het hem wellicht hebben doen huiveren.’ De piraten worden achterhaald en gevangengenomen; de kapitein, verdacht van moord op de door Emily gedode man, krijgt de strop.
Omtreeks 1900 overheersen in de romanlitteratuur echter nog verwondering en vertedering, ja zelfs lichte afgunst ten opzichte van het kind. De volwassene heeft de neiging die toverachtige wereld waarin alles mogelijk is, die goddelijke zorgeloosheid en speelsheid, te idealiseren als een verloren paradijs. Deze instelling blijft tot in onze tijd toe waarneembaar.
In Het grote avontuur van de in 1914 gesneuvelde Alain Fournier, is dat verdwenen kinderland, vol spelen en heldhaftige dromen dichterlijk verbeeld: een zeventienjarige jongen, de stille zwerflustige ‘grote Meaulnes’ loopt weg van zijn school en zijn kosthuis, vindt ergens tussen weilanden en bossen een geheimzinnig oud landhuis, waar een wonderlijk feest wordt gevierd met gecostumeerde kinderen, lampions en lekkernijen, ter ere van een jong bruidspaar dat nog komen moet.
Meaulnes blijft er vier dagen te gast en in die tijd raakt hij op wonderlijke wijze verknocht aan de bruidegom en diens zuster; zijn leven is voortaan met het hunne verweven, ook al verliest hij hen even plotseling als hij hen gevonden heeft. Ineens is het feest voorbij, de gasten zijn verdwenen, en ook Meaulnes vertrekt, doodmoe en als betoverd door wat hij heeft meegemaakt. Later kan hij het landgoed en het meisje Yvonne de Galais niet meer terugvinden. Als het hem na lang zoeken lukt, is alles veranderd. ‘Wat ging er toen om in dat duistere en wilde hart? [...] Angst om zichzelf weldra te verliezen in de greep van dat onvergetelijke geluk, dat hij zo vast in zijn handen hield? En ook de verschrikkelijke verleiding om dat wonder dat hij veroverd had, onmiddellijk en onherroepelijk weer van zich te werpen?’ Voor Meaulnes is het onmogelijk vervulling te vinden in de vol- | |
| |
wassenheid, hier voorgesteld als het huwelijk met Yvonne de Galais, als de rijpe liefde tussen een man en een vrouw. Een belofte, die hij als jongen na dat geheimzinnige feest lang geleden, heeft gedaan, weegt zwaarder: Meaulnes loopt weer weg, als het ware achteruit, terug naar zijn jeugd.
Katharine Mansfield heeft in haar verhalen de lumineuze geheimzinnige àndere wereld van kinderen meesterlijk weten te suggereren, en de franse schrijfster Colette, die door en door ‘aardse’ vrouw, vond in La Maison de Claudine woorden voor de geuren, en kleuren en geluiden van haar jeugd. Dezelfde wonderlijke sfeer vindt men terug in twee bijzonder mooie boeken over een kleine jongen Young Tom en The retreat van Forrest Reid. Minder romantisch, veel reëler [en ook al met merkbaar verzet], maar dan toch doortrokken van de poëzie van kinder-werkelijkheid, is Het huisje aan de sloot van Carry van Bruggen, en Albert Helman heeft in het eerste deel van Waarom niet? de [zoals ik het ergens geformuleerd zag] ‘paradijselijk zinnelijk doorgloeide zuiverheid’ uitgebeeld van drie kinderen die schipbreuk lijden en dan op een onbewoond eiland opgroeien. De weg terug naar de jeugd, die in geconcentreerde vorm al het waardevolle en meest wezenlijke van een mensenleven bevat, heeft nergens zo indrukwekkend gestalte gekregen als in de romancyclus van Marcel Proust A la recherche du temps perdu. Dit werk, dat een enorme invloed heeft gehad op de ontwikkeling van de moderne litteratuur, is een peiling van, een afdaling in het verleden, van de ‘ik’, zonder twijfel Proust zelf. Proust speurt in het dichte weefsel van zijn herinneringen naar de verloren werkelijkheid van het intense voelen en waarnemen, naar de kern-momenten, die in de jeugd nog niet overwoekerd werden door conventies en cliché's, naar: ‘het leven, het wèrkelijke leven, het enige leven dat waarachtig geleefd wordt’. De ziekelijke en nerveuze Proust, [zelf eeuwig een kind in de zin van: niet aangepast aan de conventies en cliché's!] die tot zijn vijfendertigste jaar met zijn moeder samenwoonde, en die de laatste
jaren van zijn leven schrijvend in bed doorbracht, in een kamer met gecapitonneerde wanden, ver van het rumoer van de wereld, heeft in taal van weergaloze schoonheid de wezenlijke gewaarwordingen en gevoelens van het leven waarneembaar gemaakt, die werkelijkheid waarvan het kind en de jonge mens in de litteratuur herhaaldelijk symbolen zijn. Zo bijvoorbeeld in de beroemde novelle van Thomas Mann, De dood in Venetië: een kleine jongen, Tadzio, toevallig ontmoet tijdens een verblijf in Venetië, wordt voor een oudere, een- | |
| |
zame, gedesillusionneerde man, de verpersoonlijking van de zuivere en stralende jeugd, van de onbereikbare schoonheid, van het waarachtige leven, dat hij zich heeft laten ontglippen en dat nu even ver van hem afstaat als dit kind. Telkens weer vinden we dit motief in de romans van onze eeuw: weemoed om de verloren zuiverheid van het kind-zijn, of een fel verzet tegen al wat on-zuiver is, in een hartstochtelijke poging om de nederlaag van het volwassen-worden, van het compromis, te ontgaan.
|
|