| |
Wezen en vondelingen
Als de negentiende eeuw definitief zijn intrede gedaan heeft, met grote veranderingen en verschuivingen op politiek en maatschappelijk gebied na de franse revolutie en de Napoleontische tijd, en vooral ook als gevolg van de industrialisatie [rondom de fabrieken groeien de steden en vormt zich een vierde stand, het proletariaat], beginnen kinderen en jonge mensen een opvallende rol te spelen in de romanlitteratuur. Geleidelijk moeten de romantische noties over het kind als liefelijk natuurwezen dat met de nobele en goedwillende ouderen samen een ware idylle vormt, plaats maken voor een heel ander en vrij wat minder zoet beeld: dat van het kind als slachtoffer en gekwelde toeschouwer van het doen en laten der volwassenen, in een maatschappij die geen genade kent. Vooral door de franse en engelse litteratuur van de eerste helft der negentiende eeuw trekt een lange stoet van kinderen die ondanks onschuld en zuiverheid ongelukkig zijn, die mishandeld en uitgebuit worden door ouders, opvoeders of werkgevers. In ontelbare romans uit die tijd is de hoofdpersoon een weeskind, dat kou en honger moet lijden, dat vals beschuldigd en ten onrechte gestraft wordt en niet zelden aan het eind van het boek sterft om [zoals de schrijvers hopen] in de hemel de warmte en liefde te vinden waarmee het op aarde zo stiefmoederlijk werd bedeeld. Meestal komt er echter een vergoeding in meer tastbare vorm: het kind blijkt de verloren gewaande zoon of dochter van rijke en voorname ouders, of het maakt zelf fortuin, trouwt met de uitverkorene en
| |
| |
leeft nog lang en gelukkig. Vaak ook hebben de schrijvers een compromis gezocht dat hen meer in overeenstemming scheen met de werkelijkheid: de held of heldin van het verhaal sterft, kort nadat het geluk eindelijk gekomen is. Een klassiek voorbeeld van een dergelijke roman over een kind dat na veel noden en avonturen plotseling rijkdom en liefde verwerft, is Alleen op de wereld van Hector Malot, nu een kinderboek. In Nederland hebben we in 1865 Klaasje Zevenster van Jacob van Lennep gehad, waarover nogal wat te doen is geweest; het werd nl. onzedelijk gevonden. Het is een droevige geschiedenis van een vondelinge met zeven pleegvaders. Klaasje groeit op tot een beeldschoon meisje, komt als kinderjuffrouw in dienst bij een hooghartige dame, wordt vernederd en ontslagen, en door een oude satyr van een baron in een publiek huis gelokt, waaruit zij echter weet te ontsnappen; zij blijkt tenslotte de verloren gewaande dochter van een deftig man te zijn, maar krijgt de tering en sterft, in de armen van de adellijke jonkman die haar altijd al had bemind. Een van de meest fascinerende ouderloze kinderen uit de litteratuur is de jonge Heathcliff in De Woeste Hoogte van Emily Brontë [1848]. In Heathcliff, de eenzame donkere jongen die als een vreemde-vogel-in-het-nest samen met de kinderen van zijn weldoener opgroeit, schijnt een demonische natuurkracht gestalte gekregen te hebben. Zijn pleegzusje Catherine is voor hem het symbool van alle aardse geluk, hij deinst voor niets terug als het er om gaat met haar één te zijn. Een variatie op het thema van de ouderlozen en eenzamen die zich door het leven heen moeten slaan, zijn de eerzuchtige jongeren die zo luciede beschreven worden door resp. Stendhal en Thackeray, nl. Julien Sorel in Rood en Zwart [1881] en het meisje Rebecca Sharp in De Kermis der IJdelheid [1847]. Zowel Julien als Rebecca kunnen geen
genoegen nemen met een bescheiden plaats in de wereld. Zij dienen slechts zichzelf en maken koel berekenend carrière temidden van de rijke en deftige lieden boven wie zij zich door hun eigen talenten en intelligentie heimelijk verheven voelen. Noch met Julien, noch met Rebecca loopt het goed af; ergens stuiten zij op een onneembare stelling: zij waren van het begin af aan buitenstaanders, de doorbraak lukt niet.
Hoe romantisch ook, of hoezeer ook beheerst door een bepaalde theorie, al deze verhalen raken toch ergens aan een werkelijkheid waarvoor men de ogen niet sluiten kon: de werkelijkheid van ondervoede duvelstoejagertjes en sloofjes van drie turven hoog, van kinderen die langdurige fabrieks- | |
| |
arbeid moesten verrichten of in lage mijngangen karretjes kolen voorttrekken, de werkelijkheid van kinderen die als beroepsbedelaars of schoorsteenvegertjes aan gewetenloze patroons werden verkocht, die door dronken stiefvaders werden afgeranseld of door boze stiefmoeders op kostscholen-als tuchthuizen werden gedaan, die als jongste bediende of gouvernante zich allerlei vernederingen en onrecht moesten laten welgevallen. In Oliver Twist en Nicholas Nickleby vinden we pakkende beschrijvingen van de misère van jongens die in de leer gedaan of uitbesteed zijn: broodmagere afgebeulde kinderen, altijd in doodsangst voor een pak slaag of andere straffen, die hun dagen slijten in donkere kale lokalen. Dickens heeft dergelijke dingen niet uit zijn duim gezogen. De geschiedenis van zijn eigen jeugd mag haast als het klassieke voorbeeld van een negentiende-eeuwse roman-over-een-kind gelden: de vader wegens schulden in de gevangenis, en Charles, de oudste zoon, op zijn elfde jaar kostwinner voor zijn moeder en de andere kinderen, door in een schoensmeerfabriek te werken. Het leven dat de gezinnen van de veroordeelden in een schuldgevangenis leidden, heeft Dickens beschreven o.a. in Kleine Dorritt. Hier is allang geen sprake meer van een vanzelfsprekend binnengroeien in de vaak zware maar in elk geval vertrouwde werkzaamheden en plichten van het volwassen-zijn. De sterk-veranderde economische en sociale omstandigheden [waar Dickens overigens ook een beeld van gegeven heeft in zijn door velen als zijn beste beschouwde roman Moeilijke Tijden] hebben vooral vaak ernstige gevolgen gehad voor hen die op de
grens tussen ‘have's en have not's’ leefden.
Het is geen toeval dat de hoofdpersonen van vele beroemde boeken over negentiende-eeuws kinderleed verarmde of door een rampzalig toeval uit hun oorspronkelijk milieu gestoten jongeren zijn. Vooral dit contrast tussen armoede en aangeboren behoefte aan beschaving wordt in de verhalen onderstreept, het kwam dan ook veelvuldig voor. Uit de gelederen van de onbemiddelde jonge mannen en meisjes van goeden huize in de negentiende eeuw, al die teken- en muziekmeesters, surveillanten op kostscholen en kinderjuffrouwen zijn niet alleen verschillende schrijvers maar zeker heel wat romanhelden en -heldinnen voortgekomen. Charlotte Brontë, zelf een arme predikantsdochter en een tijdlang kostschooljuffrouw, heeft de klassieke roman over een dergelijke situatie geschreven met Jane Eyre, de wees van Lowood. Jane moet vanaf haar vroegste jeugd aan den lijve voelen
| |
| |
dat zij als ouderloos meisje zonder geld volslagen afhankelijk is van ‘weldoeners’ en dat zij niets van het leven mag verwachten. Keer op keer ondervindt zij, dat trots en eerlijkheid in een bestaan als het hare gevaarlijke luxe zijn. Het eenzame opstandige kind staat ten voeten uit voor ons, in een scène in het begin van de roman, waar de 10-jarige haar hardvochtige tante de waarheid zegt:
‘Ga de kamer uit. Ga terug naar de kinderkamer’ luidde haar bevel. Mijn aanblik of iets anders had haar zeker geïrriteerd, want haar toon was er een van hevige, zij het ook bedwongen ergernis. Ik stond op; ik ging naar de deur; ik kwam weer terug. Ik liep de kamer door naar het raam en ging toen vlak bij haar staan. Ik moest iets zeggen: ze hadden me getrapt, en ik moest iets terugdoen, maar hoe? Hoe kon ik mijn vijandin haar streken betaald zetten? Ik verzamelde al mijn krachten en stootte er uit: ‘Ik bèn geen leugenaar. Als ik dat was zou ik zeggen dat ik van u hield. Maar ik hou niet van u. Ik vind u het akeligst van alle mensen maar John Reed [het neefje] is nog erger, en dit boek over leugenaars mag u aan uw dochtertje Georgiana geven, want zij is degene die liegt, niet ik.’ Mevrouw Reed's handen lagen werkeloos op het borduurwerk in haar schoot, zij bleef me met ijskoude blik zitten aanstaren alsof ze me wilde bevriezen. ‘Heb je soms nog meer te zeggen?’ vroeg ze, meer op de toon waarop men een volwassen tegenstander aanspreekt dan op de manier waarop men het gewoonlijk tegen kinderen heeft. Haar blik, haar stem, maakten al mijn haat wakker. Over mijn hele lichaam bevend van opwinding, vervolgde ik: ‘Ik ben blij dat u geen familie van mij bent. Zo lang ik leef zeg ik geen tante meer tegen u. Als ik groot ben kom ik u nooit opzoeken, en als iemand me vraagt of ik u aardig vond en hoe u voor me was, dan zal ik zeggen dat ik al misselijk word als ik aan u denk en dat u me op een minderwaardige gemene manier behandeld hebt.’
‘Hoe durf je zoiets vol te houden, Jane Eyre!’
‘Hoe ik durf, mevrouw Reed? Hoe ik dùrf? Omdat het waar is. U denkt dat ik geen gevoel heb, en dat ik wel kan leven zonder een beetje liefde en vriendelijkheid, maar dat kan ik niet. En u hebt geen medelijden. Ik zal nooit vergeten hoe u me met een harde zet weer in de rode kamer hebt geduwd en opgesloten, terwijl ik doodsbang was en haast niet kon praten van het huilen en alsmaar riep: “Toe, alstublieft! Alstublieft, tante Reed!” En die straf kreeg ik omdat uw akelige zoon me geslagen had, om-
| |
| |
illustratie uit dickens' oliver twist
| |
| |
dat hij me op de grond had gegooid zonder dat ik hem iets gedaan had! En dat zal ik precies zo vertellen aan iedereen die het me vraagt. De mensen denken dat u goed bent, maar u bent slecht. U bent een leugenaar!’ Terwijl ik sprak kreeg ik van binnen een gevoel van verruiming, van vreugde; nooit in mijn hele leven had ik me zo merkwaardig vrij, had ik me zo triomfantelijk gevoeld.’
Diepe gegriefdheid en machteloze woede bezielen ook de jonge David Copperfield in de gelijknamige beroemde roman van Charles Dickens, wanneer zijn stiefvader, de sadist Meneer Murdstone, hem op zijn manier grotere aandacht voor het sommetjesmaken wil bijbrengen.
‘...David, jongen, wij gaan samen naar boven.’
Toen hij me de kamer uitduwde, liep moeder ons na. Maar juffrouw Murdstone hield haar tegen en zei: ‘Clara, ben je gek geworden?’ Ik zag dat moeder daarop de handen tegen haar oren hield en hoorde haar snikken. Meneer Murdstone liep langzaam en plechtstatig met mij naar mijn kamer - ik ben er van overtuigd, dat hij genoot van dat officiële vertoon van wrekende gerechtigheid - en toen we er waren, klemde hij onverhoeds mijn hoofd onder zijn arm. ‘Nee, meneer Murdstone! schreeuwde ik, “Niet doen! Niet slaan alsjeblieft! Ik heb mijn best gedaan, meneer, maar ik kàn niet leren als u en juffrouw Murdstone er bij zijn. Dat kan ik heus niet!” “Zo, kun je dat heus niet, David?” antwoordde hij, “Dan zullen we het eens proberen.” Hij hield mijn hoofd vast als in een schroef, maar ik wist me een beetje los te wringen, zodat hij niet dadelijk kon toeslaan. Nog eens bezwoer ik hem mij niet te slaan. Maar dadelijk daarop gaf hij mij een hevige slag en het volgende ogenblik had ik de hand, waarmee hij mij vasthield, tussen mijn tanden en ik beet dóór. Ik huiver nog als ik er aan terugdenk! Toen begon hij me af te ranselen alsof hij me wilde doodslaan. Ondanks het lawaai dat wij maakten, hoorde ik moeder en Peggotty beneden gillen en de trap opsnellen. Ineens was hij verdwenen, de deur werd aan de buitenkant op slot gedaan en ik lag op de grond, koortsig, tot bloedens toe gewond en razend van machteloze woede.’ De vaak abjecte, wrede voogden, leraren en patroons uit deze en dergelijke verhalen zijn misschien niet eens zozeer ‘levensechte’ figuren als wel symbolen van de gesloten, verraderlijke werkelijkheid, de wereld der volwassenen. Het kind uit de negentiende eeuw moest, zo niet goedschiks, dan maar kwaadschiks, leren dat er afstand is tussen kinderen en grote mensen, dat er in het leven
| |
| |
der volwassenen dingen zijn waar een kind volstrekt geen toegang heeft. Omstreeks die tijd ook komt het sprookje in zwang als kinderkamer-lectuur: het lijkt alsof de ouderen met behulp van verhalen over reuzen, dwergen en heksen hun zorgvuldig behoed kroost geleidelijk willen inwijden in die raadselachtige werkelijkheid waarover niet op directe manier gesproken kan of mag worden. Achter een effen gezicht, een gesloten deur zijn beklemmende geheimen verborgen. Een zedige blik en een waardige houding zijn geen waarborg voor reinheid en noblesse, een eerbiedwaardige leeftijd en een hoog ambt garanderen geen wijsheid en rechtvaardig gebruik van macht. Maar de alleenstaande jonge mensen van het in de meeste romans beschreven type, hebben geen sprookjes nodig om te wennen aan het bestaan van onrecht en beproevingen. Hun kindertijd vol ontberingen gaat over in een niet minder harde volwassenheid. In 1868 verschijnt Le petit Chose van Daudet, een boek dat 25 jaar geleden in verkorte vorm op de middelbare scholen wel als frans leesboek werd gebruikt. Ook dit is weer een verhaal met sterk autobiografisch karakter. De hoofdpersoon, Daniel Eysette, een teer gevoelig kind, op school geplaagd met de bijnaam ‘Klein ding’ of ‘Kleinigheidje’ moet nog vóór zijn eindexamen de wereld in om zelf de kost te verdienen, omdat zijn vader failliet is. Hij wordt surveillant op een jongensinstituut, waar hij óók voortdurend het mikpunt van plagerijen is. Ten onrechte van iets beschuldigd, komt hij bijna tot zelfmoord. Daniel Eysette is als het ware het prototype van de jonge mens die omstreeks het midden van de vorige eeuw als een ‘probleem’ wordt gezien: fijnbesnaard, niet opgewassen tegen de wreedheden van het leven, maar ondanks alle tegenslag en ellende steeds zuiver en goed, en vol vertrouwen in een uiteindelijke overwinning van het goede, hetgeen nu eenmaal in de wereld als een uiterst
onpraktische en naïeve instelling geldt. Iemand zegt dan ook ergens tegen Le petit Chose: ‘Jij zult je hele leven een kind blijven.’ Kinderen en jongens in alle variaties van kwetsbaarheid en verbitterde weerbaarheid vinden wij in het werk van Dostojevsky. Hier is het portret van het getergde kind Ilyusha, het zoontje van de aan lager wal geraakte officier, uit De gebroeders Karamazow: ‘...een jongen van een jaar of negen, klein voor zijn leeftijd, en zwak, met een langwerpig, bleek, smal gezicht en grote donkere ogen, die hem wraakzuchtig aanstaarde. Hij droeg een versleten oude overjas, die onmogelijk veel te klein voor hem was. Zijn naakte armen staken uit de mouwen. De rech- | |
| |
terknie van zijn broek was met een lap versteld, en in zijn rechterlaars was een gat vlak boven de grote teen... die kennelijk met inkt zwart gemaakt was. De zakken van zijn jas puilden uit van stenen [...] ‘Ik ben alleen, en zij zijn met z'n zessen, meneer,’ zei hij met fonkelende ogen. ‘Ik zal ze allemaal klein krijgen.’ De jeugdige hoofdpersoon uit De kleine held van Dostojevsky is elf jaar, zijn zomervacantieverblijf op een landhuis is vol beslissende ervaringen: knappe vrouwen die zich vervelen, plagen en liefkozen hem, hij wordt zonder het te willen met zijn neus boven op de intriges en liefdesaffaires der volwassenen geduwd, hij bewijst in een vlaag van verzet en verachting voor die teleurstellende grote mensen zijn zelfstandigheid door een bijzonder wild paard te berijden, en beleeft een extatische verering voor een jonge getrouwde vrouw. Aan het einde van het verhaal is hij er zich van bewust dat zijn kindertijd voorgoed voorbij is, dat het moeilijke leven nu pas begint. Een dergelijk rijpingsproces, met de keuze tussen wereldse schijn en innerlijke werkelijkheid, heeft Dostojevsky ook beschreven in zijn roman De half-volwassene: Arkadi, de
onwettige zoon van een grootgrondbezitter en een dienstmeisje, weigert studiegeld van zijn vader aan te nemen en zoekt zijn eigen weg door het leven; hij draagt in aanleg talloze mogelijkheden in zich: die van de ondergeschikte, van de anarchist, van de liederlijke bon-vivant, van de ambitieuze ‘social-climber’, van de boeteling en zelfs ietwat van de heilige. Arkadi schijnt gemaakt van het materiaal waaruit zowel de dief en moordenaar Raskolnikow [uit Schuld en Boete] als de stille ernstige vredelievende Aljoscha [uit De gebroeders Karamazow] zouden kunnen groeien. Een minder gekwelde maar daarom niet minder problematische ontwikkeling maakt de jeugdige Frédéric Moreau door in L'éducation sentimentale van Gustave Flaubert: de negentienjarige romantische jongeman, die geen held is, die ‘het vage, betoverend schitterende, ondefinieerbare dat men de wereld noemt’ wil leren kennen, maar uiteindelijk vooral de eigen lafheid en dubbelzinnigheid ontdekt. Verstrikt in hofmakerijen, leugens en uitvluchten wordt hij heen en weer getrokken tussen de sfeer waarin men carrière maakt, en die van de sociale strijd van het Parijs der jaren 1840-1850. Als Frédéric, met een grote erfenis in zijn zak, de franse hoofdstad nadert, op weg naar de salons en boudoirs van zijn dromen, rijdt de postkoets eerst door een van de industriële buitenwijken: ‘De vlakte, een chaos, scheen bezaaid met onduidelijke puinhopen, temidden waarvan de gordel der vestingwerken
| |
| |
zich als een langwerpige bult aftekende. Op de voetpaden van aangestampte aarde aan weerskanten van de rijweg stonden kleine boompjes zonder takken, beschermd door latwerk vol scherpe spijkers. Fabrieken van chemische produkten en opslagplaatsen van houtverkopers wisselden elkaar af. Door de halfgeopende deuren van hoge toegangspoorten, zoals sommige boerderijen die wel hebben, zag men smerige binnenplaatsen vol afval en plassen vuil water. Donkerrood geschilderde kroegen waren herkenbaar aan twee gekruiste biljartqueues in een geschilderde bloemkrans, tussen twee ramen van de eerste verdieping. Hier en daar stonden kleine gepleisterde huizen in aanbouw, waar nooit meer verder aan gewerkt werd. ...Muurvlakken op de hoeken der straten hingen vol aanplakbiljetten, die, voor het grootste deel aan flarden, als lompen in de wind fladderden...’
Er is een onloochenbare samenhang tussen die werkelijkheid van negentiende-eeuwse steden, en het thema van de jeugd in de litteratuur van die tijd. Wat de jeugd als slecht en onbehoorlijk verboden wordt, kan de volwassene zich - mits de schijn bewaard blijft - veroorloven. Voor de rijken gelden andere wetten dan voor de armen. Dat was vóór de negentiende eeuw ook al zo, zal men zeggen. Het verschil is misschien, dat het in vroeger tijden open en bloot zichtbaar was voor iedereen en als menselijk falen en ondoorgrondelijke hogere bestiering werd aanvaard, terwijl in de negentiende eeuw een groeiend schuldbesef en gevoel van onbehagen met een sluier van hypocrisie werd bedekt. Vroeger kon men weeklagen of berustend zeggen: zo is het nu eenmaal. Na alle hooggestemde theorieën over vrijheid, gelijkheid en broederschap en na de uitvinding van de machines, die de mens van de slavernij heetten te verlossen, in een tijdperk, vervuld van de idee der Vooruitgang, kon men er zich niet meer van afmaken door te wijzen op de betrekkelijkheid van het aardse vergeleken bij het eeuwige, het hiernamaals. Vandaar ook de in de ‘Victorian age’ tot in het ondragelijke groeiende spanning tussen de theorie en de praktijk van het christelijke geloof. In een dergelijke sfeer moest wel reactie komen in de vorm van een bezeten belangstelling voor de dingen-zoals-ze-zijn, voor de onversierde, ongeparfumeerde werkelijkheid die zowel afstotelijk lelijk als aangrijpend schoon kan zijn. ‘Wat is alles vreselijk mooi en hoe biedt het zich aan!’ roept Lodewijk van Deyssel ergens uit. Evenals de schilder-schrijver Van Looy, die in Jaapje liefdevol de waarnemingswereld van het kind zichtbaar maakt, geeft van Deyssel in zijn werk soms indringend dichterlijke moment- | |
| |
opnamen van kinderen: ‘...Vooral zijn haartjes, die daar bij zijn kruintje recht-op staan, als heel vergeten halmpjes, hebben 't mij
gedaan’ en ‘Ik zag het jongetje, donker gekleed, met een muts die hem zo goed staat, hard lopen vèr voor mij uit en toen in de verte naar mij toegekeerd staan, als een grote vogel met een blank gezicht’. Kunstenaars pogen de waarheid en niets dan de waarheid te geven. Hun beschrijvingen van kinderen en jonge mensen hebben vaak de onbarmhartige grauwheid van ouderwetse kabinetfoto's. In de verhalen Yvette en Een leven van De Maupassant vinden we de realiteit van het bestaan van twee jonge meisjes met zeer uiteenlopende karakters, maar beiden on-wetend slachtoffer: de ene is voorbestemd om een demi-mondaine te worden, zoals haar moeder, en de andere, de ‘dame’, wacht een triest huwelijk met een man die haar om haar geld trouwt.
De sfeer waarin kinderen uit het proletariaat opgroeien is volstrekt zonder romantiek getekend in twee romans van de gebroeders E. en J. de Goncourt; en wel in De prostituée Elisa en Germinie Lacerteux: tweemaal een jeugd in sloppen en krotten, met misère, verkrachting en vernedering, als voorspel van vrouwenlevens vol van met haast dierlijke taaiheid verdragen tegenslag. Het leven in de jungle van Parijs maakt weerbaar: de kleine Nana, die we voor het eerst tegenkomen in De Kroeg van Zola, heeft al geleerd haar eigen boontjes te doppen en te halen wat er te halen valt, nog vóór zij de kleuterleeftijd voorbij is. Ook de Nederlandse litteratuur in het laatste kwart van de negentiende eeuw heeft beschrijvingen van jonge mensen opgeleverd, in de stijl van het pessimistisch realisme, geboren uit aandachtige waarneming van de werkelijkheid en uit ontgoocheling over dat waargenomene: De kleine republiek van Lodewijk van Deyssel, beeld van de zonloze verknepen kostschoolsfeer waar jongens hun puberteit beleven, en romans en verhalen van Marcellus Emants, Frans Coenen en Aug. P. van Groeningen. Johan de Meesters Geertje, de geschiedenis van een verleid en verlaten dorpsmeisje, en het beroemde Sprotje van Margo Scharten-Antink, waarin een volkskind ten voeten uit wordt neergezet, en ook Letje, het verhaal van een kleurloos meisjesleven uit de bourgeoisie, door Top Naeff, ofschoon allemaal na 1900 verschenen, zou men qua aanpak toch wel tot deze groep mogen rekenen. In Woutertje Pieterse van Multatuli, en het sprookje De kleine Johannes van Frederik van Eeden zijn kinderen de spreekbuizen van de kritiek en spot op de maatschappij van de beide schrijvers. Woutertje, met slaag en preken en schoolgeleerdheid
| |
| |
dochter van sien naar een tekening van Vincent van Gogh
| |
| |
opgevoed in de meest benepen en domme omgeving die zich laat denken, vlucht in de wereld van hooggestemde romantiek, van ‘Fancy’ de muze van 's mensen verlangen naar schoonheid en zuiverheid, die hij meent te vinden in de boeken van de leesbibliotheek. Maar ook op de drempel van de volwassenheid is hij nog ‘minderjarig in de boosheid’, en bezeten van het verlangen om alles te weten en te begrijpen, hij wil ‘helpen, redden, terechtbrengen’, kortom, hij ‘wil iets doen’.
‘Niet dan zeer langzaam brak voor Wouter 't ogenblik aan, waarop hij begon zich rekenschap te geven van 't verschil tussen uiting en daden, of - want hiermee nam z'n studie een aanvang - tussen woord en mening. Maar dit ogenblik kwam toch en wel nog juist bijtijds om niet z'n naieveteit te doen overgaan in domheid. Een der eerste aanleidingen die hiertoe meewerkten, was 'n schijnbaar onbeduidend voorval. Hij had op last van z'n moeder iets in 'n winkel gekocht, en voor goed geld slechte waar thuis gebracht. De hele familie was 't eens: “dat dit nu al heel dom was voor 'n jongen die...”
Volgt: de schoolknapheid.
...en: “die in den handel zou gaan”.
- Maar, moeder, de man zei toch...
Allen berstten uit in schamper gelach.
- Als men daarnaar luisteren zou!
- Nu, wat men in zo'n winkel zegt!
- Uiliger heb ik 't nooit gezien! Begrijp je dan niet dat zo'n man blij is als-i z'n bedorven goedje van de hand kan zetten?
- Maar jongen, ben je dan niet recht wijs?
- Wat is er aan te vangen met zo'n kind? [...]
- Maar de man zei toch...
- Gut, Wouter, de mensen liegen zo! Wist je dat niet?’
Bij de kleine Johannes is de tegenstelling tussen zijn zachte dromerige aard en zijn huiselijke omgeving minder kras. Hij heeft geen moeder meer en zijn vader ziet hij zelden. Maar Johannes voelt zich nooit alleen, hij is bevriend met de dieren en dingen die zijn stille geheimzinnig geladen kinderwereld bevolken en spreekt met hen. ‘Maar heimelijk wachtte hij toch wel eens een antwoord van de klok of het behangsel’. Er gebeuren ook werkelijk wonderen: hij sluit vriendschap met het elf-achtige wezentje Windekind ‘geboren uit de eerste stralen van de maan en de laatste van de
| |
| |
zon’, de zichtbaar geworden poëzie en schoonheid der natuur. Maar een kabouter, Wistik, maakt Johannes ongeneselijk nieuwsgierig naar ‘het boekje waarin nauwkeurig staat waarom alles is zoals het is, zodat niemand iets meer kan vragen of verlangen’ en op die speurtocht naar het ‘waarom’ verliest hij Windekind. Hij ontmoet het meisje Robinetta, die hij vereert in schuchtere liefde, maar ook in háár wereld is het ware boekje niet te vinden. ‘Hij kwam in een kamer met mensen. Hij zag niet hoeveel. Zij praatten, doch toen hij binnenkwam werd het stil. Hij lette op het vloerkleed - het had grote onmogelijke bloemen met schelle kleuren. Zij waren even vreemd en wanstaltig als die van het behangsel in zijn slaapkamer thuis.
‘Is dat nu het tuinmansjongetje?’ zeide een stem recht tegenover hem. ‘Kom maar hier, vriendje, je behoeft niet bang te zijn.’ En een andere stem klonk plotseling naast hem: ‘Nu, Robbi, je hebt daar wel een aardig vrijertje.’ [...]
Daar zat een zwart geklede man en keek hem met koude grijze ogen aan.
‘En je wilde zo kennis maken met het boek der boeken? Het verwondert me dat je vader, dien ik als een vroom man ken, je dat niet heeft gegeven.’ [...]
Doch Johannes had het boek reeds herkend. Zo kon hij het ook niet krijgen, het moest heel anders gaan. Hij schudde het hoofd.
‘Neen, neen! Dat is het niet wat ik bedoel. Dit ken ik. Dit is het niet!’ Hij hoorde geluiden van verbazing en voelde de blikken die hem van alle zijden staken. ‘Wat? Wat meen je, mannetje?’
‘Ik ken dit boekje, het is het mensenboek. Maar dat geeft niet genoeg - anders zou er rust zijn onder de mensen en vrede. En die zijn er niet. Ik bedoel iets anders, - waaraan niemand twijfelen kan die het ziet, waarin staat waarom alles is zoals het is, precies en duidelijk.’
‘Hoe is 't mogelijk? Waar heeft de jongen dat vandaan?’
‘Wie heeft je dat geleerd, vriendje?’
‘Ik geloof dat je verkeerde boeken gelezen hebt, jongen! en die napraat!’ [...]
Ook Robinetta verdwijnt uit zijn leven, en nu valt Johannes in de handen van Pluizer, die cynisch de werkelijkheid ontluistert, en van Dr. Cijfer het borende verstand, dat voor alles een redelijke verklaring wil vinden. Die twee laten hem op hùn beurt de wereld zien, maar Johannes keert zich van hen af, naar een nieuw ideaal: dat van de goede mens.
|
|