| |
| |
| |
Van Vondel tot Saartje Burgerhart
In de litteratuur uit de periode tussen 1600 en plm. 1750 ontbreken kinderen en jongeren vrijwel geheel. Dit is een tijdperk van reactie op de ruimere en vrijere opvattingen van de renaissance, een tijd van formalisme en van godsdienstig puritanisme, maar ook van expansie door oorlog, handel, politiek. In het dagelijkse leven van de gegoede burgerij doet de ‘kinderkamer’ zijn intrede, zoals de aristocraten en patriciërs allang de gouverneur, de voedster en de lijfknecht voor hun zoons en dochters kenden. Kinderen ziet men misschien wel, soms, maar men hóórt ze zeker niet. In moraliserende beschouwingen, vrome verhandelingen, lofzangen en puntdichten op personen of gebeurtenissen uit het openbare leven, en in klassicistische treurspelen is geen plaats voor kinderfiguren. In geen enkel toneelspel van Vondel is ook maar een spoor te vinden van kinderleven zoals hij dat vluchtig maar aangrijpend heeft aangeduid in zijn gedicht Op de doot van mijn dochtertje:
[die] vlug te voet, in 't slingertouwtje sprong,
en huppelde, in het reitje
of dreef, gevolgd van enen wakk'ren troep
de straten door: of schaterde op een schop
Het voorspel van de dagen
Die de eerste vreugd verjagen...
Veenerick en Adelgund, de kinderen van Gijsbreght van Aemstel zijn volgens de beste klassieke tradities zwijgende getuigen van hun vaders vertrek uit zijn burcht. Josef, en de dochter van Jephta, zijn stellig kinderen wat leeftijd betreft, maar wie hen in actie ziet en hoort, zal hen geen ogenblik voor iets anders houden dan voor jeugdige volwassenen. De jonge mensen in de tragedies van Racine zijn volleerde hovelingen in grote stijl, die bij Molière doen hun best zich waardig en wellevend te gedragen in de trant van de voorname bourgeoisie, of zij zijn malle caricaturen van met linten behangen, gepruikte en geaffecteerde nietsnutten, ‘petits maîtres’ en
| |
| |
domme, ijdele of bigotte dametjes. Agnès in School voor Vrouwen lijkt misschien nog het meest op een jong meisje. Wat wij in Agnès zo verfrissend natuurlijk vinden, wekte in Molière's tijd ongetwijfeld als boersheid en gebrek aan finesse de lachlust op. Waarschijnlijk als reactie op de al te vormelijke en precieuze levensstijl, groeide de belangstelling voor het innerlijk leven. Vele achttiende-eeuwse romans zijn in briefvorm geschreven, geen wonder, want dat is de aangewezen manier om allerlei ontboezemingen en persoonlijke op- en aanmerkingen zo ongekunsteld mogelijk weer te geven. Het corresponderen werd trouwens een ware hartstocht, een pendant in-het-geestelijke van de opkomende mode om thuis zoveel mogelijk in négligé te lopen. In Gevaarlijk spel met de liefde [1782] van Choderlos de Laclos, en in Pamela [1740] en Clarissa Harlowe [1748] van de engelse schrijver Samuel Richardson gaat het ook in de eerste plaats om de zieleroerselen en de gedachtengang van de hoofdpersonen. Al deze romans draaien om het probleem van de verleiding: de listen en lagen van de man [of vrouw] van de wereld en het verzet van een reine ziel. Clarissa een ‘lady’ en Pamela een kamermeisje zijn volgens moderne begrippen nog heel jonge meisjes, respectievelijk vijftien en zestien jaar oud, maar, hoe eenzaam en bedreigd ook, toonbeelden van standvastigheid en deugd. Zij verkiezen, als het er op aan komt, de dood boven de schande. In het virtuoze glasharde boek Gevaarlijk spel met de liefde toont de auteur, Choderlos de Laclos zich uit eindelijk toch moralist: met de cynische verleider en zijn verdorven handlangster loopt het slecht af, de belaagde deugdzame dame sterft, en Cécile de Volanges, het verleide meisje, trekt zich in een klooster terug. Cécile lijkt misschien moderner dan Pamela en Clarissa, omdat
zij minder vast in haar schoenen staat. Maar er liggen ook ruim veertig jaar tussen het verschijnen van Laclos' roman en de beide engelse verhalen, en dat is juist een periode geweest waarin er snel veel veranderde in de wereld beschouwing! Cécile de Volanges doet, als zoveel jonge meisjes uit haar tijd en haar milieu, nog het meest denken aan de geschoren boompjes in een van die streng symmetrische à la française aangelegde tuinen. Zij is de bijgesnoeide onschuld, pas van de deftige kloosterschool, geperst in een keursje, met paniers aan en een waaier in de hand, een meisje dat harp speelt, en vol kinderlijke verwachting uitkijkt naar het mondaine leven, en naar het huwelijk. Haar maatstaven zijn niet die van een diep geloof of een puriteins zedelijk bewustzijn, maar van het ‘wat zegt, wat doet men om du bon ton
| |
| |
te zijn, om voor vol te worden aangezien in een kring van elegante zelfbewuste levensgenieters?’ Eigenlijk is die wereld waarin zij zich als volwassene zal moeten handhaven, dat leven waar ze voor is grootgebracht met lessen in harpspel en maintien, voor Cécile een gesloten boek; daarom wordt ze ook het slachtoffer van de inblazingen van de cynische verleider Valmont en de perfide madame de Merteuil. Dat zij heel jong is, vijftien jaar, wordt vooral gesuggereerd door de stijl van haar brieven: onder de aangeleerde vormelijkheid spontaan, levendig en naar de maatstaf van de volleerde 18e-eeuwse brievenschrijvers ook wat slordig: ‘Je schrijft nog altijd als een kind’, krijgt Cécile te horen van de geamuseerd op haar prooi loerende Mme de Merteuil, ‘Ik weet wel waar dat aan ligt: je zegt alles wat je denkt en nooit iets dat je niet meent.’
| |
[Uit een brief van Cécile de Volanges aan haar vriendin]
Mama had gisteren veel mensen te souperen. Ondanks de nieuwsgierigheid waarmee ik ze bekeek, vooral de mannen, heb ik mij erg verveeld. Alle, zowel mannen als vrouwen, konden hun ogen niet van mij afhouden en telkens fluisterden zij elkaar wat in het oor. Ik zag best dat zij het over mij hadden, zodat ik blozen moest, ik kon er niets aan doen. Kòn ik er maar wat aan doen! Want ik zag dat de andere vrouwen, wanneer er naar haar gekeken werd, niet bloosden. Misschien komt het door de rouge die zij gebruiken, zodat je het niet ziet wanneer zij verlegen zijn. [...]
Wat mij het ergst hinderde was, dat ik niet wist wat men van mij dacht. Toch meen ik twee of drie keer het woord ‘knap’ opgevangen te hebben. En ik hoorde heel duidelijk het woord ‘links’ wat wel juist zal zijn, want de vrouw die het zei is aan mijn moeder geparenteerd en bovendien een vriendin van haar. [...]
Na het souper hoorde ik een man tegen een andere man zeggen [en ik ben er van overtuigd dat hij het over mij had]: ‘Je moet dat laten rijpen, van de winter is het nog vroeg genoeg’. Misschien was hij wel de man met wie ik trouwen moet. Maar dan zou het nog vier maanden duren! Ik zou graag willen weten of dat waar is. [...]
Toch wil ik je nog een van mijn ‘linksheden’ vertellen. O, ik geloof dat die dame gelijk heeft! Na het eten ging het gezelschap kaarten. Ik nam vlak bij mama plaats. Ik weet niet hoe het kwam, maar ik ben bijna onmiddellijk in slaap gevallen. Plotseling werd ik door een schaterend gelach
| |
| |
la cruche cassée naar een schilderij van J.B. Greuze
| |
| |
gewekt. Ik weet niet of er om mij gelachen werd, maar ik geloof het wel. Mama gaf mij toestemming naar mijn kamer te gaan, waarvoor ik haar erg dankbaar was. Stel je voor, het was over elf. Dag, lieve Sophie. Hou maar altijd veel van je Cécile. Ik verzeker je dat de wereld niet zo vermakelijk is als wij haar ons hebben voorgesteld.
‘Alles zeggen wat je denkt en nooit iets dat je niet meent,’ dat zou de stelregel kunnen zijn van dat unieke meisje uit de nederlandse achttiende-eeuwse litteratuur, Sara Burgerhart. ‘Ik ben levendig, vrolijk, mogelijk ben ik “los”, maar niet dan omtrent beuzelingen,’ schrijft zij over zichzelf aan een van haar correspondentievriendinnen [ook dit is een roman in brieven]: ‘Ik eerbiedig de deugd, aanbid mijn Schepper, bemin alle mensen. Ik kan niet streng zijn dan omtrent zaken van aanbelang... Veinzen kan - wil ik niet’ en: ‘Wij meisjes worden meest alle op een zeer kinderachtige wijze opgevoed. Men schijnt omtrent het bestaan onzer zielen als rechtzinnige muzelmannen te denken. Ons postuur, onze kleur, onze houding, trekken al de zorgvuldigheid; men leert ons de kunst van behagen, en hierom krijgen wij dans- en zangmeesters, en hierom moeten wij Frans, 't ombre leren enz. Ik beken dat een meisje ten minste niet gekker zijn moet dan ik nu ben om vóór dat zij oud en lelijk wordt, te begrijpen dat al deze fraaiheden niets zijn dan bijwerk, dat zij zo goed denken kan als haar broer Piet, haar neef Jan, haar oom Gerrit.’ De jonge man die van haar houdt beschrijft haar als volgt: ‘Het tekenachtige van haar gelaat treft, haar ogen schitteren van gezondheid en gerustheid... niettegenstaande haar minzame trekken heeft zij iets zo spottigs, zo schalkachtigs, zo, hoe noem ik het?’ En dit zegt een vrouw bij wie Saartje in huis woont: ‘Het bestaan dat ik uitkoos, zou mij al mijn rampen doen vergeten, indien al mijn dames Burgerhartjes waren. Evenwel, ik klaag over niemand; maar dit meisje is een engel. God geve, dat zij altoos in goede handen valle. Haar levendigheid is bekoorlijk, doch sommigen zouden wel eens voor dartelheid aanzien, 't geen niets is dan een overdrevene vrolijkheid. Haar zucht tot uitspanningen is ook zeer sterk: 't is alsof zij haar schade inhaalt.
Juffrouw Hofland [de zure tante bij wie Saartje na de dood van haar moeder in huis is geweest] heeft haar al te streng gehouden; zij gaat veel uit, doch niet dan met hupse jonge lieden. Ik hoop maar dat zij met zoveel achting als zij verdient in de huwelijkshaven zal aanlanden.’ Vóórdat het zover is, zijn er de nodi- | |
| |
ge misverstanden en moeilijkheden rondom de levenslustige maar door en door brave Saartje, de negentienjarige, die een aanbidder afwijst met de woorden: ‘Geloof mij, dat ik, tot gisteren toe, nooit er aan gedacht heb, dat gij mij met andere dan de ogen eens vriends zag. Mijn verkering met u was weinig minder dan zusterlijk en het heeft mij duizendmaal gespeten dat gij mijn broer niet was... ik nam al uw beleefdheden aan voor beleefdheden, en om te zeggen zoals 't maar is, ik verwonderde mij geen zier dat gij, als ik bij uw moeder was, ons gezelschap hield; zie, me dunkt, dat kwam mij toe, en welk meisje, zo vrolijk en achteloos, zou dit niet denken? Maar nu gij mij gezegd hebt, hetgeen gij mij zeide, mij zonder liflaffen en met zulk een ontroerd gelaat zeide, nu moet ik een andere weg inslaan, omdat ik het mijzelf nooit zou kunnen vergeven een eerlijk man die mij beminde met ijdele hoop de kap te vullen, en mij te verlagen tot het verachtelijk peil der coquettes...’ en dit is dezelfde Saartje die aldus een huiselijke scène bij haar tante beschrijft: ‘Je suis enragée op het oud wijf - op mijn tante, ik wil geen week langer blijven, 't is of ik in de hel woon... Woensdagvoormiddag raasde zij als een bezetene, omdat ik enige nieuwe aria's speelde... Zij werd geholpen door haar hottentot van een meid, die mij dorst zeggen, dat zij ook danig ontsticht was. Mèt wordt er gebeld. Brecht [de meid] ...waggelde naar voor en tante gaf mij een verbruide oorveeg, omdat ik bleef spelen. [Een kennis van de tante komt op bezoek en de tante zegt:] “Toe lieve Saartje”, - was dat uit
te staan, lieve Saartje,’ en mijn wang gloeide nog van de slag - ‘bak jij nou erreis schielijk wat dunne pannekoekjes, broeder lust ze zo graag.’ Ik sloot mijn klavier en zei: ‘'t Is wel, tante.’ Ik ging naar de keuken en bakte helder door, maar ik at die-al-bakkende zelve op. Dat is de eerste trek die ik haar speelde, hoe zelden ik mijn genoegen krijg.’ Saartje is een van die romanfiguren waar men ‘omheen kan lopen’, zij is echt, zij bestáát. Voor de moderne lezer is zij een toonbeeld van gezond verstand en honnêteté, maar de dames Wolff en Deken en hun lezers-tijdgenoten zijn verontrust over wat zij Saartjes ‘onbedagtheid’ noemen en zien in deze Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart vooral een wijze les voor jonge meisjes met een goed hart die op het punt staan de wereld in te gaan die zij immers niet kennen. In dit standpunt ten opzichte van jonge mensen die de kinderschoenen ontwassen zijn, schuilt het nieuwe van de in 1782 verschenen roman.
In de eerste helft van de achttiende eeuw, een periode die elegantie, rede- | |
| |
lijkheid en esprit boven alles stelde, viel geen belangstelling of waardering te verwachten voor het natuurlijke en kinderlijke. De mollige amor-engeltjes en kleine herders en herderinnen van de rokoko-kunst zijn alleen maar decoratief. Een nog-niet-volwassene die er niet in slaagde zich zo gauw mogelijk de manieren en de instelling van volwassenen eigen te maken, was lomp en lastig en werd in geen geval au sérieux genomen. In een dergelijke sfeer moesten de filosofie en de opvoedkundige theorieën van Jean-Jacques Rousseau wel een revolutionnaire indruk maken. De rede en de natuurwetenschappen, die zolang als het enig zaligmakende gegolden hadden, konden volgens Rousseau nooit de mens veredelen en de maatschappij verbeteren. De ziel, het gevoelsleven, daar kwam het op aan. Al wat natuurlijk is, is goed. Op het land, temidden van bergen en bossen [die vóór Rousseau toch in hoofdzaak als onherbergzaam en angstaanjagend waren beschouwd] kon een mens zijn geest verheffen en pas werkelijk zichzelf worden. Wezens die nog dicht bij de natuur staan, zoals kinderen en wilden, hebben een onbedorven geest, een rein hart. In zijn beroemde boek Emile ou l'éducation bepleitte hij dan ook een natuurlijke opvoeding. Men moest een kind niet persen in het keurslijf van een gekunstelde en baatzuchtige maatschappij, maar de aangeboren zuiverheid trachten te ontwikkelen. De volwassene moest van het kind geen redelijk inzicht of logica verwachten. Het kind leefde in een wereld apart en had een geheel eigen aard. Deze opvatting over kinderen is misschien het duidelijkst verbeeld in het verhaal Paul et Virginie van Rousseau's leerling Bernardin de St. Pierre, een boek waarmee nog tot diep in de negentiende eeuw werd gedweept: het gold als een klassieke beschrijving van de kinderziel. Alle attributen van de ‘goede
natuur’ zijn hier aanwezig: Paul en Virginie, vaderloze kinderen, wonen met hun moeders, die elkaars hartsvriendinnen zijn, en met de trouwe hond Fidèle op een tropisch eiland, temidden van brave inboorlingen. ‘Als Paul bij zijn moeder kwam huilen om het een of ander, wees men hem op Virginie; zodra hij haar zag lachte hij en werd kalm. Als Virginie zich pijn gedaan had, begon Paul zo hard te gillen, dat iedereen kwam aanlopen, maar het lieve kleine meisje beheerste zich dadelijk, want ze wilde niet dat Paul verdriet had om haar.’ Zoals in de dertiende eeuw de vrouw ontdekt werd als voorwerp van liefde en verering [met daarbij inbegrepen een pril begin van aandacht voor de schoonheid van de natuur, vooral voor het groen en de bloemen van de lente] worden nu het kind, de
| |
| |
natuurmens en het landschap objecten voor ontroering en vertedering. Dat heeft gevolgen voor het dagelijkse leven. De kinderen [alweer: dit geldt alleen voor de bevoorrechte kringen waar ‘opvoeding’ een punt van overweging kon zijn] werden niet meer, zolang zij nog onvolwassen waren, in afzondering gehouden met het personeel, zij mochten er voortaan vaker ‘bij’ zijn, in de kamers waar de volwassenen aten, praatten en bezoek ontvingen. De Confessions van Rousseau hadden zo'n indruk gemaakt, dat het voor schrijvers mode werd jeugdherinneringen te boek te stellen, zij het ook in sterk geïdealiseerde en geromantiseerde vorm. Een nieuw begrip is ook dat van de z.g. ‘vlegeljaren’, de periode tussen kindertijd en volwassenwording, waarin jongens hun overmaat aan levenslust in baldadige streken kunnen uitvieren.
|
|