| |
Shakespeare
Aan het genie van Shakespeare danken we schitterende levendige portretten van jonge mensen, nog haast kinderen volgens hun leeftijd, maar jonge volwassenen in hun optreden. In Romeo en Julia, Orlando en Rosalinde, en de liefdesparen uit de Midzomernachtsdroom, in Benedict en Beatrice, in Miranda, Viola, Florizel en Perdita, hebben de verrukkingen, de avontuurlijkheid, de felheid en de melancholie van de jeugd op onnavolgbare wijze gestalte gekregen. Maar hoezeer deze jongeren soms ook overhoop liggen met zichzelf en hun omgeving, in opstand zijn tegen ouders of machthebbers, miskend of vervolgd worden, zij weten wat zij willen. Zelfs als zij hun ongeluk tegemoetgaan, zoals de gelieven van Verona, voelen zij zich niet van de werkelijkheid vervreemd. Romeo en Julia komen niet droevig aan hun eind omdat zij te jong zijn om hartstochtelijk lief te hebben, of omdat zij de problemen van het dagelijks leven in hun wereld niet onder ogen kunnen zien, maar omdat er, afgezien van het fatale misverstand over Julia's schijndood, tussen de elkaar vijandig gezinde families Montagu en Capulet geen plaats is voor juist hùn liefde. Zij zijn van jongsaf voorbereid op de volwassenheid, op huwelijk en representatie en zelfs op het voortzetten van de familievete, hun ongeluk is dat zij met de felheid van de eerste liefde uitgerekend elkáár, dat wil zeggen maatschappelijk gesproken, verkeerd kiezen. Voor alle bovengenoemde jonge mensen in Shakespeare's stukken is de volwassenheid een begrip dat hun
| |
| |
helder voor de geest staat. Zij hebben, als de jeugdige edelen uit de dagen van Elizabeth i, het wereldse savoir-faire van de toonaangevende ouderen afgekeken; in hun bloed gist een nieuwe tijd van ontdekkingen en veroveringen, zij zijn slagvaardig en hoofs, weten zich waardig te gedragen in moeilijke situaties en zijn zich bewust van plichten en verantwoordelijkheden. De figuur van Hamlet beantwoordt nog het meest aan de moderne voorstelling van een jong mens, die de puberteit eigenlijk nog niet achter zich heeft. De twijfel, het onvermogen tot handelen, het gebrek aan wilskracht, de innerlijke tegenstrijdigheden, en de gecompliceerde instelling ten opzichte van zijn moeder en zijn stiefvader, kortom alle eigenschappen waardoor deze middeleeuwse prins van Denemarken in juist zijn omstandigheden tragisch is, behoren tot de typische problematiek van de jeugd zoals onze tijd die kent. Over geen enkel dramatisch werk is zoveel geschreven en getheoretiseerd als over Hamlet. Het geldt algemeen als het meest interessante stuk van Shakespeare. Het is merkwaardig dat die opvatting is ontstaan in de tijd waarin ook de puberteit is ‘uitgevonden’, dus een kleine tweehonderd jaar geleden. Daarvóór heeft bij Hamlet-opvoeringen de nadruk toch vooral op de hevige gebeurtenissen van handeling gelegen. Maar in de negentiende eeuw accentueert men steeds meer het zwaarmoedig-raadselachtige in Hamlet's gestalte, eigenschappen die de Romantiek immers in ‘de’ jongeling zocht. Pas in de twintigste eeuw heeft men begrip gekregen voor het diep psychologisch inzicht van Shakespeare in het karakter en de manier van doen van een jonge man die de plaats van zijn vader niet mag innemen, d.w.z. die men belet werkelijk volwassen te zijn. Koning Claudius, die Hamlet's vader vermoord, Hamlet's moeder tot gemalin genomen en de voor Hamlet bestemde troon
bezet heeft, is de stiefvader in de zin van de boze, valse vader, het symbool van de onrechtmatige, de schijn-autoriteit. Hij denkt er niet aan de duurgekochte macht weer uit handen te geven. Hamlet weet dat hij de usurpator moet ontmaskeren, dat hij door zijn eigen houding en daden moet bewijzen dat hij zelf recht heeft op de kroon van Denemarken, de kroon van het volwassen-, zelfstandigzijn. Waarom kan hij niet handelen? In het stuk heet het, dat Hamlet niet in Denemarken is als zijn vader sterft en zijn moeder hertrouwt. Wat er gebeurt, gebeurt buiten hem om. Na zijn terugkeer in Elsenör schept de verzwegen schuld van Claudius en de koningin een grotere afstand tussen hen beiden en Hamlet, dan toen hij nog studeerde in de universiteitsstad Wit-
| |
| |
titus naar een ets van Rembrandt
| |
| |
tenberg. Hamlet's onzekerheid is het gevolg van die onnatuurlijke, want gedwongen afstand, dat niemandsland, tussen hemzelf en de volwassenen die hem het naast zijn. Om hen te kunnen bespieden, en uit zelfverdediging, veinst hij krankzinnigheid. Waar de natuurlijke orde der dingen gestoord is, waar men hem bedriegt en benadeelt [en dus niet voor ‘vol’ aanziet] speelt hij de on-mondigheid en onverantwoordelijkheid van de waanzin - dat is de enige vorm waarin zijn protest zich uiten kan. Ik geloof dat dit ‘niemandsland van Elsenör’ een beklemmend symbool is van de wereld der jongeren tussen de eigenlijke kindertijd en de onbereikbaar geworden volwassenheid [een volwassenheid zonder normen of met onbekende gewantrouwde normen], zoals deze ons in de moderne litteratuur verschijnt. In Hamlet stelt Shakespeare in de gestyleerde en geconcentreerde vorm van een half-historisch, half-legendarisch drama [onder andere] een probleem aan de orde, dat in zijn tijd nog niet bestond, of waar men, àls het voorkwam, geen begrip voor had omdat het te uitzonderlijk was. Als normaal werd immers beschouwd dat een kind, zodra het redelijk begon te denken, niets liever wilde dan zich aanpassen bij wat in zijn omgeving goed of oirbaar werd geacht, en dat het, als de volwassenen tekort schoten, tòch de hem ingeprente ideale maatstaven zou hooghouden. Arthur, de kleine hertog van Bretagne in Shakespeare's koningsdrama King John gedraagt zich ondanks zijn angst waardig en moedig in de scène waar men hem op bevel van zijn oom de ogen wil uitbranden; hij kan niet echt geloven dat Hubert, de man die het vonnis moet voltrekken, en die hij als een vriend en toegewijde dienaar kent, werkelijk zo wreed zal zijn.
.........................
'k Moet kort zijn, anders drupt mijn vast besluit
mij de ogen uit, in weke vrouwetranen.
Kunt gij 't niet lezen? is 't niet goed geschreven?
Te goed, te goed voor zulk een boze inhoud.
Moet gij met gloeiend ijzer bei mijn ogen
| |
| |
Hebt gij er 't hart toe? Toen gij pijn in 't hoofd had,
bond ik u stijf mijn zakdoek om het hoofd,
- mijn beste, mij door een prinses gewerkt -
en heb die nooit van u teruggevraagd.........
.........................
Gij denkt wellicht, mijn liefde was slechts sluwheid,
en noemt ze listig - doe het als gij wilt.
Als God wil dat gij mij mishandlen zult
dan moet gij 't doen. - Wilt gij mij de ogen blinden?
Die ogen, die op u nooit donker blikten,
en 't nimmer zullen doen?
Uitbranden moet ik ze u, met gloeiend ijzer.
.........................
O, zo een engel mij verschenen ware
en had gezegd dat Hubert mij zou blinden
hem had ik niet geloofd, niemand dan Hubert.
.........................
Geeft hier het ijzer, zeg ik, bind hem vast.
O God, waartoe behoeft gij zo te woeden?
'k Wil doodstil staan, ik zal niet tegenspartlen.
Om Godswil Hubert, bind, nee bind mij niet!
Nee, hoor mij, Hubert, jaag die mannen weg!
Stilzitten wil ik dan, stil als een lam,
niet deinzen, geen woord zeggen, zelfs niet rillen,
ja, ook niet toornig naar het ijzer zien.
Jaag slechts die mannen weg, en ik vergeef
wat marteling gij mij dan ook aandoen wilt.
Gaat heen, van hier. Laat mij alleen met hem.
't Is goed, liefst ben ik ver van zulk een daad.
Kom, knaap, maak u gereed.
Geen. Gij verliest uw ogen.
O hemel, zat er in uw oog een splinter,
een stofje, een zwevend haartje, een mug, een korrel,
of enige stoornis in dat kostlijk zintuig!
| |
| |
Dan voelde je hoe fel daar 't minste steekt,
en wat ge vóór hebt, kwam u gruwelijk voor!
Tenslotte, na hartstochtelijk pleiten van het kind, zegt Hubert:
Nu, zie, opdat ge leeft. Ik raak uw ogen
voor al de schatten van uw oom niet aan.
En toch, ik zwoer, en was besloten, knaap,
ze met dit ijzer hier u uit te gloeien.
Nu ziet ge er uit als Hubert! al die tijd
[Koning Jan iv, i]
De jonge prins Edward uit Henri VI daagt zonder een spoor van angst te tonen, met koele verachting de rovers van zijn troon, de moordenaars van zijn vader, uit: hij is overtuigd van zijn goed recht.
De kleine prinsen, die op last van de boosaardige Richard van Gloucester in de Tower vermoord worden, hebben vooral de functie door hun onbevangen opmerkingen Richard's veinzerij des te scherper te doen uitkomen. De contrastwerking tussen kinderlijk vertrouwen en misdadigheid van de z.g. autoriteit wordt ons getoond in nog een andere scène in Richard III, waar het zoontje en dochtertje van de zojuist door sluipmoordenaars gedode Clarence praten over hun ‘goede oom Gloster’, die in feite de bron van alle ellende is. Deze en dergelijke kinderen zijn ook in Shakespeare's ogen volwassenen-in-wording, maar zonder de feilen en boze ambities van sommige volwassenen. In die opvatting leeft nog de middeleeuwse christelijke voorstelling van het kind als onschuld. Onschuldig en vaak on-kundig van verschrikkelijke geheimen in hun naaste omgeving, maar niet onwetend in de zin van: blind rondtastend in een chaos zonder uitweg. Deze kinderen dragen een bepaald beeld in zich van de wereld en de volwassenen, een beeld dat tevens een vóór-beeld is, wat hen ook overkomen mag. Zij weten dat de boosdoeners waar zij mee te maken hebben buiten de gevestigde orde der dingen vallen en verdoemd zijn. Zij weten dat een man moedig en rechtvaardig behoort te zijn, dat een vrouw fier of ingetogen haar eer moet bewaren. Ik heb mij vaak afgevraagd hoe men zich de verdere ontwikkeling van deze kinderen zou moeten voorstellen, nadat zij mèt het drama, uit onze gezichtskring verdwenen zijn. Steken er toekomstige
| |
| |
Hamlets in hen? Ik geloof het niet. Hamlet's tragedie is, dat hij niet weet wat hij doen moet. De jongens uit de koningsdrama's hebben een code, waaraan zij zich kunnen houden. Zij zullen sterven, of de usurpatoren verdrijven en straffen, maar zij twijfelen niet.
Naarmate de jongeren in Shakespeare's stukken dichter bij het volk staan, zijn zij meer door de wol geverfd: een hooggestemd ridderlijk ideaal houdt het niet lang uit in de praktijk van het huis-, tuin- en keukenleven. Vitaal, brutaal en rap passen zij zich aan. De page Mot in Veel gemin, geen gewin wordt aangesproken met ‘kind’ en ‘knaap’ en ‘tedere juvenalis’, maar er is niets kinderlijks of jongensachtigs aan hem in de betekenis die wij aan die begrippen hechten. Hij weet, zoals men dat noemt: waar Abraham de mosterd haalt, en dient ongelofelijk rad van repliek.
Knaap, wat betekent het als een man van grote geest melancholiek wordt?
Dat betekent ontegenzeggelijk, heer, dat hij er droefgeestig zal uitzien.
Wel, droefgeestigheid is juist één en hetzelfde, mijn lief stekje.
O neen, heer, God beware, neen.
Hoe kunt gij droefgeestigheid en melancholie van elkaar scheiden, mijn tedere juvenalis?
Door een gemoedelijke demonstratie van hun werking, mijn taaie senior.
Waarom taaie senior? Waarom taaie senior?
Waarom tedere juvenalis? Waarom tedere juvenalis?
Ik zei dit, tedere juvenalis, als een eigenaardig epitheton, dat aan uw jonge jaren toekomt, welke wij als teder mogen stempelen.
En ik, taaie senior, als een passende titel voor uw oude dag, welke wij als taai mogen munten.
Hoe bedoelt gij dat, heer? Ik aardig en mijn praten vaardig? of ik vaardig en mijn praten aardig?
Gij aardig, omdat gij klein zijt.
Klein is weinig, dus weinig aardig. Waarom vaardig?
| |
| |
En vaardig, omdat gij vlug zijt.
Zegt gij dit tot mijn lof, meester?
Dan wil ik een aal dezelfde lof geven.
Wat? dat een aal scherpzinnig is?
Nu, ik zeg, gij zijt vlug met uw antwoorden. Gij verhit mij het bloed.
Ik heb mijn antwoord, heer.
[Veel gemin, geen gewin 1.2]
Mot is een soort van jonge nar, maar met een vleug coquetterie, kortom een jongen zoals er in het theatermilieu van Shakespeare's tijd bij dozijnen rondliepen om voor de pikante noot te zorgen, bij gebrek aan vrouwen op de planken. Dergelijke knapen hebben de rollen van Julia en Ophelia gespeeld en geschitterd als Rosalinde en Viola. Het enige kind bij Shakespeare dat door zijn woorden en door de houding van de volwassenen tegenover hem een echt kinderlijke indruk maakt, is de kleine Mamillius in Een Winteravondsprookje. Het aardige scènetje waar hij bewegelijk en eigenwijs babbelend rondspringt tussen zijn zwangere moeder Hermione en haar hofdames, vormt een geraffineerde inleiding tot het daaropvolgende toneel: Hermione, van ontrouw verdacht, wordt verstoten en van haar zoontje gescheiden.
Neem mij de knaap eens af: hij is te druk
Kom hier, mijn beste prins,
Nee, ik wil niet met u spelen.
Waarom niet, lieve prins?
Gij kust mij telkens en gij praat alsof
ik nog een schootkind was. - 'k houd meer van u.
uw wenkbrauw zwarter is; toch wordt gezegd
dat zwarte mooier zijn, als zij maar niet
te zwaar zijn, maar zoals een maan gebogen,
| |
| |
Ik heb 't mij zelf geleerd, door 't zien. Maar zeg,
wat kleur heeft uwe wenkbrauw?
Dat 's gekheid, 'k heb wel eens een vrouw gezien
met blauwe neus, maar nooit met blauwe wenkbrauw.
Kom, luister! bij de koningin uw moeder
wordt binnenkort een prinsje thuisgebracht,
een liefklein broertje, waar we op moeten passen.
Dan is het spelen met u uit, wij doen 't
gebeuren. Moog het weer voorspoedig gaan!
Wat praat ge daar voor wijsheid?
kom nu wat bij mij zitten en vertel
Wat? een aak'lig of een vrolijk?
is 't beste voor de winter. 'k Weet er een
van geesten en kabouters.
vertel mij dat. Ga zitten, en probeer
me bang te maken, 'k weet, dat kun je goed.
Daar was er eens een man...
Neen, zitten! en nu verder.
Die woonde aan 't kerkhof... Maar ik moet het fluisteren
De krekels mogen niets er van vernemen.
Schuif dan wat bij en zeg het mij in 't oor.
[Een Winteravondsprookje ii.i]
|
|