‘Na deze woorden strekte de grote Hektor de armen uit naar zijn zoontje; maar het kind boog schreiend weg naar de boezem van de slankgegorde min, verschrikt voor het gezicht van vader, bang voor het brons en voor de paardestaart, die het dreigend knikken zag vanaf de hoge helm. Op klonk de lach van vader en van moeder en de fiere Hektor nam terstond de helm zich van het hoofd en zette hem op de grond; hij blonk naar alle kant. Toen kuste hij zijn lieve zoon en wiegde hem in de armen en hij sprak tot Zeus en tot de andere goden het gebed:
‘Zeus en gij andere goden, geeft, dat ook dit kind, mijn zoon, eenmaal wordt als ik, de roem van de Trojanen, even sterk en krachtig, een machtig heerser van de stad. Moge men dan zeggen: “Beter nog is deze dan zijn vader”, wanneer hij weerkeert uit de strijd en de bloedige wapenrusting torst van zijn gedode vijand. Moge dan zijn moeder zich verblijden in haar hart!’.
Toen legde hij zijn zoon in de armen van zijn lieve vrouw; zij ontving hem aan haar geurige boezem, lachend door haar tranen heen.’
In diezelfde Ilias is de held Achilles, zoon van een godin en een sterveling, kennelijk nog een heel jonge man, op het toppunt van zijn kracht, het stralend middelpunt van de Grieken die Troje belegeren. Homerus heeft die jeugd meesterlijk weten te suggereren: Achilles' hartstochtelijke koppigheid, zijn snel gekrenkt eergevoel, de haast nog kinderlijke manier waarop hij zich bij zijn moeder, de zeegodin Thetis, gaat beklagen wanneer hij zich beledigd voelt, omdat Agamemnon hem het buitgemaakte slavinnetje Briseïs afneemt. Homerus heeft zeker niet de typische reacties van de adolescent willen tekenen, maar hij kende oude en jonge Grieken van binnen en buiten, en zo kreeg in zijn kunstenaarsfantasie de jeugdige halfgod het uiterlijk en karakter van een echte jongeling.
De meest representatieve jonge mensen in de Odyssee zijn Telemachos, de zoon van Odysseus, en Nausikäa, prinses van de Phaiaken, het volk waar Odysseus op een van zijn omzwervingen een tijdlang te gast is. Telemachos verschijnt ons vooral als een ondanks zijn jeugd geenszins onwaardige erfgenaam van zijn grote vader. Zijn epitheton is herhaaldelijk ‘verstandig’. Hij streeft bewust naar de volwassenheid van de helden die hij kent of over wie hij heeft horen spreken.
Nausikäa is, bij al haar meisjesachtigheid, afstammelinge van vorsten en zelf vorstin in de dop, diep doordrongen van de rol haar door het leven op-