| |
| |
| |
(Inleiding)
Nooit is de jeugd zozeer een probleem geweest als in onze tijd. Natuurlijk hebben sinds de dagen van olim ouderen het hoofd geschud en de handen ineen geslagen over de jeugd in het algemeen die altijd zo heel anders blijkt te zijn dan ‘de kinderen in onze tijd’ of ‘de jonge mensen van vroeger’. Die verbijstering, vermengd met weemoed en een tikje afgunst toch ook wel, van wie hun jeugd achter zich hebben ten opzichte van een generatie-in-opkomst, is een verschijnsel van dezelfde orde als de schrik bij het zien van de eerste grijze haren: met een schok geeft men zich rekenschap van het verstrijken van de tijd, dat in het menselijke leven zichtbaar wordt als verandering. Het kind en de jonge mens leven hun tijd tegemoet, de ouder wordende mens schijnt in toenemende mate bij de tijd ten achter te blijven. Jongeren hebben nog zó de tijd, dat zij die zonder ernstige gevolgen een beetje kunnen verspillen, ouderen daarentegen voelen dat zij tijd verliezen, te kort komen, ja dat zij helemáál geen tijd meer hebben. Het leven schijnt goedgunstiger voor de jeugd, omdat het de jeugd nodig heeft. Uit deze verschillen vloeien steeds weer opnieuw conflicten en onbegrip tussen generaties voort. De spanningen zijn groter, naarmate de tijd de indruk maakt sneller te verstrijken, d.w.z. naarmate de veranderingen opvallender zijn. Dat de jeugd nog nooit zozeer een probleem geweest is als juist in onze tijd, betekent eigenlijk, dat voor de mens in het algemeen alles onzeker, relatief geworden is. Wat vroeger een afdoende reactie was: ‘het is altijd zo geweest en het zal wel altijd zo blijven’, gaat nu niet meer op. Ouderen uit voorbije dagen waren er van overtuigd, dat de jongeren zouden opgroeien en op hun beurt als volwassenen een plaats innemen in het bestel der dingen, dat ondanks veranderingen-in-de-tijd gebouwd was op een basis van vaste beginselen, dat rustte op de pijlers van normen en waarden, waaraan niet te
tornen viel. Zij wisten dat de jongeren volwassen zouden zijn in een wereld, die niet wezenlijk, niet ingrijpend anders zou zijn, dan hun eigen wereld of die van hun voorvaderen. De volwassenen van vroeger tijden beschikten over een code. Zij wisten wat men in de gemeenschap waartoe zij behoorden moest geloven, hoe men zich onder bepaalde omstandigheden diende te gedragen, hoe men anderen kon beoordelen en behandelen. Zij zagen zich een plaats, een rol in het leven toebedeeld, en zelfs wanneer door rampen, ziekte en dood of door een ondoorgrondelijke bestiering van God of het Noodlot alles veranderde, twijfelden zij nog niet aan de zin der dingen. Zij voelden zich, hoe dan ook, opgenomen in een geheel. Hun
| |
| |
wereldbeeld was veel beperkter dan het onze, maar zij konden het overzien. Volwassen-zijn was oneindig veel minder ingewikkeld dan nu. De mensen waren ook naïever, kinderlijker, naar ons gevoel. Het verschil tussen volwassen en niet-volwassen was in hoofdzaak een kwestie van savoirfaire. Het kind van vroeger tijden had contact met de werkelijkheid van zijn omgeving en van de periode waarin het leefde. Het wist als stijf ingebakerde machteloze pop al, wie er de baas waren in huis. Geen wonder, dat het zo gauw mogelijk de kunst van het ‘groot’ zijn van de ouderen wilde afkijken. Het hoefde niet geleidelijk gewend te worden aan een vreemde wereld, het vreemde leven der volwassenen, het hoefde aan de andere kant ook niet jaren lang kunstmatig verre gehouden te worden van de ‘facts of life’. Vandaar ook het ontbreken van specifieke kinderlectuur vroeger. Er was geen behoefte aan. Leesstof voor het kind moest dienen tot stichting en lering, niet tot vermaak of afleiding. Opgroeien deed het kind vanzelf, het zag de ouderen als voorbeelden om zich heen en nam al doende over wat het nodig had om zo spoedig mogelijk óók volwassen te zijn. Kinderen maakten mee hoe babies geboren werden, zij hielpen de bruid te bedde dansen, zij stonden bij sterfbedden, waren aanwezig bij terechtstellingen, zij zagen dag in dag uit hoe verschillende beroepen werden uitgeoefend; zij wisten welk ceremonieel er bij welke gebeurtenis hoorde. Al waren zij te klein om zeggingschap te hebben, zij hoorden er bij. Niemand dacht erover hen op een aparte manier te behandelen omdat zij kinderen waren. De volwassenheid volgens de code van de gemeenschap, was immers het doel van het kind. Zij werden geacht mannen en vrouwen te zijn zodra zij lichamelijk gerijpt waren en zelfs al voor die tijd. Over het algemeen betekende kind zijn: nog niet mens zijn. Kind zijn was een noodzakelijke, onvermijdelijke groeiperiode, een leertijd. Een kind dat niet aan
de zuigelingensterfte ten offer viel, en de gevaren van de kleuterleeftijd te boven kwam, was waardevol als aankomende volwassene. Het hielp mee in huis of op het land of in de werkplaats, het leerde zich voorbereiden op latere plichten en verantwoordelijkheden. Maar het kind op zichzelf, het kind als kind, was niet belangrijk. Een kind telde mee voorzover het in staat was zich als een volwassene te gedragen, of voor gezin of groep nuttige arbeid te verrichten. Natuurlijk betekent dit niet, dat kinderen vroeger niet speelden of geen dolle streken uithaalden. Wanneer men van dat spel en van dat in onze ogen kinderlijke gedrag niet of nauwelijks sporen vindt
| |
| |
hugo de groot op 15-jarige leeftijd naar een tekening van Jac. de Gheyn
| |
| |
in wat ons aan levenstekenen van voorbije tijden is overgebleven, dan komt dat omdat de volwassen mens, die nu eenmaal de maatstaf was, niet vertederd of belangstellend tegenover kinderlijke attributen en een kinderlijke houding stond. Men beschouwde kleine kinderen niet als wezens om mee te spelen en om te vertroetelen. Men dacht er ook niet over om hen verre te houden van sexualiteit, wreedheid en dood. Strengheid, het opleggen van tucht, golden niet als teken van liefdeloosheid. Er dringen dan ook uit het verre verleden geen stemmen tot ons door van kinderen die in opstand komen tegen de manier waarop zij opgevoed worden. De mannen en vrouwen uit vroeger eeuwen die zich uitgelaten hebben over hun jeugd, halen dan ook geen herinneringen op aan een eigen kinderwereld, want er bestond geen kinderwereld. De franse filosoof Michel de Montaigne, schrijver van de beroemde Essais, vertelt hoe zijn vader hem, toen hij nog een kind was, elke dag vol tedere zorg liet wekken met muziek, opdat hij de nieuwe morgen welgemoed zou beginnen, ‘uren zonder zweep en tranen.’
Dat neemt niet weg, dat Michel Latijn moest leren zodra hij begon te spreken, dat hij op zijn elfde jaar Ovidius, Vergilius, Plautus en Terentius in hun geheel had gelezen, en dat hij voor zijn twintigste jaar de studie in de rechten voltooid had. En diezelfde Montaigne schreef later: ‘Iedereen is het er over eens, dat het niet verstandig is wanneer ouders hun kinderen thuis opvoeden. Zelfs de verstandigste ouders laten zich te zeer door hun kroost vertederen en zijn dan geneigd de teugels te vieren. Zo zijn zij niet in staat het kind te kastijden wanneer het fouten maakt, en ze zouden het niet over hun hart kunnen verkrijgen het matig met grove kost te voeden, zoals nu eenmaal goed voor kinderen is. Ze zouden niet kunnen verdragen dat hun zoon stoffig en bezweet van zijn lichaamsoefeningen terugkwam, gloeiend heet of ijskoud dronk, op een onwillig paard zat of met de degen in de vuist een ruwe kwant te lijf ging, en ze zouden zich ongerust maken over zijn eerste schietoefeningen. Er zit nu eenmaal niets anders op: als je er mannen van wilt maken, moet je ze beslist niet sparen in hun jeugd.’ Als Christiaan Huygens zijn vroege jeugd beschrijft, somt hij heel nauwgezet alle leervakken en namen van onderwijzers op, hij noemt de titels van de boeken die hij als kind allemaal heeft gelezen en vertelt in volle ernst welke gedichten hij als proeve van bekwaamheid heeft gemaakt. Over spel, kattekwaad of vrienden geen woord. Hij zegt wèl over zichzelf: ‘...dat ik wat gehoorzaamheid betreft, mijn ouders weinig last ge- | |
| |
geven heb’. Jacob Cats was veertien jaar toen hij in Leiden ging studeren, Hugo de Groot werd op zijn achttiende jaar advocaat, Justus van Effen kreeg op zijn vijftiende jaar, toen hij naar onze begrippen zelf nog een kind was, de betrekking van gouverneur bij kleine kinderen. Een zestienjarige kon kapitein van een compagnie infanterie zijn, wie op zijn veertiende jaar vader en moeder verloor,
werd niet zelden in staat geacht voor de jongere kinderen als gezinshoofd op te treden. Meisjes kregen al op zeer jeugdige leeftijd allerlei, vaak zware huishoudelijke taken te vervullen. Dochtertjes uit voorname of vorstelijke kringen waren volleerd in representatie, meestal verloofd en soms ook al getrouwd op een leeftijd waarop kinderen tegenwoordig nog met poppen spelen.
Als in de wereld der volwassenen de code, de vaste waarden en beginselen geleidelijk plaats maken voor groeiende onzekerheid en voor het besef van ongetelde nieuwe mogelijkheden, als de werkelijkheid die men moet kunnen beheersen om een zelfstandig mens te zijn, steeds uitgebreider en ingewikkelder wordt, treedt van de weeromstuit de neiging op om de grens van het volwassen-worden te verschuiven. Omstreeks 1800 wordt met het lichamelijk rijp-zijn de mens niet meer als volwassen beschouwd: men zou kunnen zeggen, de puberteit is uitgevonden. Men blijft steeds langer onmondig, steeds langer in voorbereiding van de volwassenheid, van het werkelijke ‘leven in de maatschappij’. In dat niemandsland tussen kindertijd en volwassen-zijn, ontstaat nu de jeugd-problematiek: gevoelens van onmacht en opstandigheid, het leed van gekrenkte onschuld, wanhoop, angst, geëxalteerde liefde en vriendschap, het verzinken in een droomwereld, of juist een baldadig er-op-los-leven. Onder het volk, dat van jongsaf hard moest werken voor zijn dagelijks brood, in de negentiende eeuw evengoed als drie- of vijf- of twaalfhonderd jaar eerder, is dat verschil tussen de jeugd van vroeger en later waarschijnlijk nooit zo heel groot geweest, eenvoudig, omdat noodzaak een mens dwong zo gauw mogelijk volwassen te zijn, d.w.z. méé te verdienen en méé te zorgen, en ook omdat woonruimte en levensomstandigheden een scheiding tussen kinderen en volwassenen niet toelieten. Maar bij de burgerij en de ‘hogere standen’ werd men kennelijk steeds later rijp voor de werkelijkheid geacht, als gevolg van een zeer ingewikkeld maatschappelijk ontwikkelingsproces dat zowel in verband stond met de economische structuur van west-Europa als met ingrijpende veranderingen in denken en wereld- | |
| |
beschouwing, kortom met de ontbinding van de oude levensvormen.
In onze tijd is er wel degelijk sprake van een diepe kloof tussen de volwassene en het kind, de volwassene en het niet-meer kind, de puber. De verschillen tussen rijk en arm, hoog en laag, zijn vergeleken met vroeger voor een groot deel weggevallen. Er is naar verhouding meer welvaart en meer vrijheid voor meer mensen dan ooit tevoren. Maar dat betekent ook dat de problemen van die welvaart en vrijheid, niemand meer bespaard blijven. In een maatschappij die met vallen en opstaan alle variaties op het thema democratie ‘uitprobeert’, waar eerlijke twijfel en star gelijk-willen-hebben, een afschuiven van verantwoordelijkheid en luciede waakzaamheid naast elkaar bestaan, zijn het kind en de jonge mens voorwerp geworden van vele studies en beschouwingen, van een nooit eindigende discussie, van zorg en moeite. Paedagogische systemen, jeugdorganisaties en voor de jeugd werkende instanties verdringen elkaar, hele industrieën bestaan bij de gratie van het voldongen feit dat kinderen en jongeren in een andere wereld leven dan de volwassenen. En tegelijkertijd is er een zonderlinge begripsverwarring. In de moderne wereld wordt bij uitstek waarde gehecht aan het jong zijn of lijken. Het leven begint bij veertig! De mode en de stijl van leven accentueren het jeugdige. Oud heet men tegenwoordig pas op een leeftijd die in vroeger tijden als gevolg van slechtere voeding en geringere hygiëne alleen bij uitzondering werd bereikt. Men kan langer mee, maar voelt zich eerder opzijgeschoven. Sommigen klagen erover dat betrekkingen in het algemeen aan zo jong mogelijke mensen gegeven worden, anderen tekenen protest aan tegen het ‘monopolie der oude heren’. Kerngeleerden zijn zelden ouder dan vijfendertig, rechters daarentegen zelden jonger dan veertig jaar. Waar de ouden de toon aangeven, moet de voorbereiding tot de volwassenheid noodgedwongen lang duren, en daar wordt wonderlijk genoeg ook het luidst geklaagd over de onverantwoordelijkheid
van de jeugd. Wie echter uitgaat van de algemeen geconstateerde jonge leeftijd van atoomgeleerden en andere specialisten in moderne wetenschappen, ziet dat het beslissende overgangsgebied tussen de puberteit vol onzekerheden en excessen, en de leeftijd waarop men in bepaalde vakken het meest waard wordt geacht, tamelijk klein is geworden. Hoe moet men die tegenstrijdigheden met elkaar rijmen? Hoe moeten de jongeren plotseling de stap doen uit de on-verantwoordelijkheid waarin zij onder sanctie der volwassenen geleefd hebben naar maatschappelijke rijpheid? Weinig
| |
| |
don carlos, infant van spanje naar een schilderij van Antonio Moro
| |
| |
ouderen zullen trouwens hun kinderen en pupillen kunnen vertellen wat dat nu eigenlijk is, maatschappelijke rijpheid. En is dat hetzelfde als volwassenheid? Jongeren worden onmerkbaar ouder, zonder te weten waarin zij de zin van hun volwassen-zijn moeten zoeken. Vele grote mensen voelen zich telkens weer naïef en onmondig naast hun kinderen. ‘Kinderen zijn geen kinderen meer’ is een vaak gehoorde klacht. Anderen zeggen weer: ‘Dit is het probleem van de tegenwoordige jeugd - dat er geen volwassenen zijn’.
Er zijn mensen die nooit het ‘kind’ in zichzelf verliezen, d.w.z. het vermogen zich te verwonderen, spontaan te reageren, op onderzoek uit te gaan, geestdriftig te zijn. Vele mensen blijven ‘kind’ in de zin van snel afgeleid en hardnekkig uit op de bevrediging van hun verlangens. Er zijn er zelfs die nooit kinderen geweest zijn en het ook nooit kunnen worden, niet in positieve en niet in negatieve betekenis. Volgens de definitie van Langeveld mag diegene volwassen heten ‘die in staat is het meest noodzakelijke gezag over zichzelf en hetgeen hem toevertrouwd is te voeren’. Hoeveel ouderen weten er de jeugd nog van te overtuigen dat zij hun rol van gezaghebbers en beschermers au sérieux nemen? Kortom, de verwarring is groot, niet alleen omdat in ieder mens de grenzen tussen kind en volwassene anders liggen, maar ook omdat de tijd waarin wij leven zelf een overgangsgebied is tussen schijnbaar onverzoenlijke tegenstellingen.
|
|