| |
| |
| |
9
Pas later, veel later, kon Beer overzien dat de brief van de student
een grote verandering teweeg had gebracht. De brief en het horloge hadden min
of meer een eind gemaakt aan het medelijden, dat Beer met zichzelf had gehad.
Ieder mens had wel een last te dragen. Was het daarom niet kortzichtig
uitsluitend bij de eigen problemen stil te staan?
Pas later, veel later, begreep Beer, dat hij na het voorlezen van de
brief definitief over de drempel van zijn blindheid was heengestapt. Vanaf dat
moment was hij het leven krachtiger en bewuster tegemoet getreden: niet langer
als een gehandicapte blinde die door iedereen moest worden ontzien, maar als
een gewoon mens, die zich niet in een aparte hoek liet zetten.
Natuurlijk zou hij zich nog dikwijls moeten verweren tegen de
buitenwereld, die hem maar al te vaak ‘zielig’ vond. Dat besefte hij nog
diezelfde dag, toen mevrouw De Reus hem aansprak op een meewarige, beklagende
toon:
‘Och Beer toch, hoe gaat het nou? Ik vind het toch zo afschuwelijk
voor je dat je blind bent. Vreselijk gewoon!’
Wat moest je met zo'n mens?
‘Ik ben liever blind dan dom, mevrouw,’ had Beer | |
| |
geantwoord, hoewel dat ook niet erg plezierig klonk. Gaandeweg leerde hij met
een geintje te reageren:
‘Ik leef in blind vertrouwen. Dat kan niet iedereen.’
Beer kon best begrijpen, dat blindheid voor buitenstaanders iets
beangstigends had. Dat zij hem soms deerniswekkend vonden, maakte hij uit hun
stemmen op. Dan zei hij, om ze op hun gemak te stellen:
‘Ja, het is rot. Toch valt er best mee te leven. En weet u wel, dat
ik voor niks kan reizen? Overal naartoe?’
‘Eerlijk? Is het heus?’ vroegen ze dan verbaasd.
‘Ja. Als blinde passagier.’
Al waren het geen ijzersterke grappen, ze hadden vaak een stuk
ontspanning tot gevolg. Met wat humor en zelfspot kon Beer tenminste aantonen,
dat hij zijn blindheid aanvaardde.
Natuurlijk ontstonden er ook momenten, waarin een verdrietig
pessimisme de overhand kreeg. Gelukkig sloeg dan altijd binnen het half uur het
horloge van de student. ‘Maak er wat van!’ klonk dan de boodschap en dan veerde
Beer meestal als vanzelf weer overeind. Zo worstelend met zichzelf leerde hij
met vallen en opstaan de blindheid te hanteren.
Helaas kregen zijn ouders daar steeds meer moeite mee. Hun
verwarring om de blind geworden zoon nam juist van dag tot dag toe. Ook dat was
voor een deel aan de buitenwereld te wijten. | |
| |
‘Hoe halen jullie het in je hoofd zelfs maar aan een
blindeninstituut te denken,’ riep oma verontwaardigd uit. Ze was komen eten. Na
tafel, toen Beer en Annemiek boven waren, had ze de toekomst van haar kleinzoon
ter sprake gebracht.
‘Dat joch hoort hier. Bij jullie! Wat hij nu vóór alles nodig heeft,
is de warmte van dit huis en jullie ouderlijke zorg.’
Haast nijdig liet oma haar breiwerk zakken.
‘Dat is ook mijn mening,’ zei moeder. ‘Maar...’
‘Niks te maaren,’ vond oma kordaat. Ze nam haar breiwerk weer op,
alsof de zaak daarmee was afgedaan.
‘Zo eenvoudig is het niet.’ Geïrriteerd schoof vader een doosje
opzij. ‘Er zijn problemen, moeder, die je op geen stukken na kunt
overzien.’
‘Wat voor problemen dan?’
Vader zuchtte. Natuurlijk bedoelde oma het goed en had ze het beste
met Beer voor.
‘Neem nou alleen braille,’ zei hij vermoeid. ‘We hebben
handleidingen bestudeerd. We hebben allerlei materiaal en zelfs een dure
braille-machine bij het Blindenwezen aangeschaft. Maar we zijn leken. We
ploeteren en stumperen maar wat aan. En de vraag is: zet dat lekengedoe wel
zoden aan de dijk?’
‘Beer voelt hier jullie liefde en veiligheid.’
‘Daar gaat het niet om,’ riep vader ongeduldig. ‘Het | |
| |
gaat erom dat Beer braille leert. En dat hij zo doeltreffend mogelijk geholpen
wordt bij al zijn werk!’
‘Dat is jullie best toevertrouwd,’ meende oma oprecht. Vader schudde
zijn hoofd. Hij wilde opnieuw uitvallen, maar hield zich in. Was hij een paar
weken geleden niet even kortzichtig als zijn moeder geweest? Hij gooide het
over een andere boeg:
‘Weet je wat de omvang is van een flinke roman in braille?’
‘Nee.’
‘Zo ongeveer dertig dikke delen. En stel nou eens, dat Beer later
een encyclopedie nodig heeft. In braille zouden alle delen niet eens in deze
kamer op te bergen zijn.’
Nu antwoordde oma niet. Als een sombere schaduw trok ontsteltenis
over haar gezicht. Voor het eerst zag ze een stukje van de kloof, die door haar
zoon en schoondochter moest worden overbrugd.
‘Weet u,’ zei moeder en hoe hoog dit onderwerp haar zat was aan
alles te merken. ‘Het is niet zo eenvoudig als u denkt. Ik dacht eerst ook:
Beer blijft thuis. We zullen wel gaan tillen met elkaar. Maar er zijn zoveel
problemen, die Thijs en ik niet kunnen overzien. Ik... ik weet niet meer, of ik
Beer vanwege zijn blindheid teveel bescherm en verwen, of dat ik juist veel te
veel van hem eis. Dingen, die vroeger zo vanzelfsprekend waren, zijn opeens
niet zo vanzelfsprekend meer. Al- | |
| |
les, ook het opvoeden, is zo
anders geworden.’
‘Maar liefje.’ Oma was geschrokken van de geëmotioneerde
woorden.
‘Het is zo. Het ís zo!’ riep moeder met bijna overslaande stem. ‘Jij
behandelt Beer nu ook heel anders dan je vroeger deed. De oude verhouding is
verstoord. Daardoor raken Thijs en ik ons zelfvertrouwen kwijt. Soms, soms weet
ik het gewoon niet meer.’ Moeder barstte opeens in een wanhopig snikken
uit.
Hoe beroerd ook, juist op dat ogenblik kwam Beer de kamer in. Hij
hoorde het gesnik.
‘Wat is er?’ vroeg hij meteen. ‘Waarom huilt moeder? Hebben jullie
ruzie gehad?’
‘Nou, eh, zie je...’ Oma zakte in het moeras van een afdoend
antwoord weg.
‘Ja,’ zei vader vlug. ‘Ja, we hadden een beetje ruzie en ik heb iets
onaardigs gezegd.’
Beer hoorde, hoe zijn vader opstond en naar moeder liep: ‘Sorry,’
zei hij troostend. ‘Rustig nou maar. Zo onaardig heb ik het werkelijk niet
bedoeld.’
Oma beet zich op de lippen. Ze doorzag, waarom vader onverdiend de
schuld van die tranen op zich nam. Was het voor Beer niet beter, dat moeder
huilde om ruzie, dan om de blindheid van haar kind?
Met weemoed keek oma naar haar schoondochter en zoon. Toen wendde ze
haar blik naar Beer, die nog steeds doodstil in de kamer stond en het leek,
alsof | |
| |
ze opeens een stukje ouder was geworden.
Het is verwonderlijk hoe snel en ondoordacht mensen een mening of
oordeel gereed hebben. Heel wat kennissen van vader en moeder - niet de echte
vrienden, die wisten wel beter - hadden voor Beer rap allerlei adviezen bij de
hand:
‘Ik zou hem thuis houden,’ opperde een goedwillende overbuur. ‘Wat
moet dat joch nou in een gesticht? Hij kan toch best het Lyceum afmaken, als
hij goede hulp krijgt?’
‘En hoe komen we aan zo'n hulp?’ vroeg vader dan verbeten.
‘O, die moet toch wel te vinden zijn.’
‘En hoe betalen we die hulp?’
‘Daar zijn toch wel fondsen voor?’
Wat moest je met zo'n gesprek? Een neef van moeder, die min of meer
toevallig langs kwam, had ook al meteen zijn woordje klaar:
‘Ik zou hem behandelen als een doodgewoon kind. Dat lijkt me
verreweg het gezondst’
‘Maar blind-zijn is niet doodgewoon,’ zei moeder haast wanhopig. ‘We
móeten hem wel anders behandelen dan een kind dat kan zien. We kunnen toch geen
eisen stellen, waaraan hij onmogelijk kan voldoen?’
‘Nou ja, als je Beer maar niet tot een kneusje laat maken in een of
ander instituut.’ | |
| |
Toen was vader nijdig geworden. Driftig had hij een sigaret
opgestoken en op scherpe toon gevraagd:
‘Denk jij dat ieder kind in een inrichting een kneusje is? En weet
je wel, hoeveel kinderen dat in Nederland zijn?’
‘Een paar honderd?’
‘Twintigduizend! Twintigduizend kinderen, die blind zijn, of
doofstom, of spastisch, of verlamd. Of ze zijn wees. Of de vader en moeder zijn
uit de ouderlijke macht gezet. Ja, allemaal kinderen die gekreukeld zijn.
Waarvoor we heel gul geld geven tijdens een collecte. Maar we stoppen ze wel
goed weg, omdat we de barmhartigheid missen hen volledig in onze samenleving te
aanvaarden!’
‘Rustig nou maar,’ suste moeder.
‘En het ergste is,’ ging vader door, ‘dat ik daar zelf tot voor kort
nooit bij heb stilgestaan.’
‘Ik... ik begrijp wat je bedoelt,’ mompelde de neef ontdaan.
‘Sorry, dat ik zo heftig was.’ Vader was geschrokken van zijn
uitbarsting. Had hij de situatie niet meer in de hand? Was hij door al die
tegenstrijdige meningen van vrienden en kennissen in verwarring geraakt?
Die avond, toen hij in bed lag en het bedlampje had uitgeknipt,
pakte moeder zijn hand:
‘Thijs,’ zei ze met een klein, kwetsbaar stemmetje, ‘wil je morgen
een afspraak voor ons maken op het | |
| |
Blindeninstituut?’
‘Ja,’ antwoordde vader zacht.
‘Misschien miste ik in het begin de moed om alles eerlijk onder ogen
te zien. Ik... ik heb tijd nodig gehad om de werkelijkheid te aanvaarden. Nu
ben ik zo ver en ik zal me neerleggen bij wat de experts zeggen, dat het beste
is voor Beer.’
En toen nam vader haar beschermend in zijn armen.
Beer liep de trap af. In de gang bleef hij staan. Even luisterde
hij, of hij enige geluiden kon opvangen. Het was doodstil in huis.
‘Oma?’
Gestommel in de huiskamer. Het wegschuiven van een stoel. Met
haastige passen kwam oma naar de gang.
‘Ja, Beer?’
‘Hoe laat komt moeder thuis?’
‘In ieder geval voor het eten. Is er iets?’
‘Ik kan niet verder met mijn werk.’
‘Kan ik iets voor je doen?’
‘Nee, dank u.’ Beer schudde zijn hoofd. Als oma hem met braille zou
helpen, raakte hij van de regen in de drup.
‘Waar is moeder heen?’
‘Eh... met vader naar... eh... naar een receptie. Iemand van kantoor
jubileert,’ antwoordde oma in het nauw gebracht. Dit smoesje leek haar beter
dan het | |
| |
noemen van het Blindeninstituut.
‘Waar is die receptie?’
‘Eh... ik geloof ergens in
Bussum.’
‘Bussum?’ vroeg Beer verwonderd.
‘Het kan ook best ergens anders zijn,’ bedacht oma en haastig, té
haastig, gaf ze een wending aan het gesprek. ‘Zal ik vast een pot thee maken?
Of vind je het nog te vroeg?’
‘Straks graag. Ik ga eerst een loopje maken.’
‘Alleen?’ vroeg oma ongerust.
‘Dat doe ik zo vaak.’
‘Zal ik niet liever met je meegaan?’
‘Nee oma, dat hoeft niet.’
‘Zul je heel voorzichtig zijn?’
‘Ja,’ zei Beer met een zucht en hij pakte zijn stok.
Oma wilde hem volgen, maar bedacht dat Annemiek straks uit school
zou komen. Bezorgd keek ze haar kleinzoon na, tot hij langzaam voortschuifelend
uit het gezicht verdween.
Bussum! Die plaatsnaam wilde niet uit Beers gedachten verdwijnen.
Misschien omdat oma zo weifelend had geantwoord. Misschien ook, omdat hij nog
nooit iets over iemand in Bussum had gehoord.
Zittend op het bankje in het park kreeg Beer een vaag voorgevoel,
dat daar in Bussum iets ging gebeuren en intuïtief wist hij, dat dit te maken
had met hemzelf. | |
| |
Bussum! Hij was er twee keer in zijn leven
geweest. De eerste maal voor een vriendschappelijke wedstrijd tegen een elftal
van BFC. De laatste keer voor het jeugd-toernooi van SDO. Op weg naar SDO waren
ze met auto's over de rijksweg Bussum binnengereden. En toen had Dikkie
gewezen:
‘Zien jullie daar dat grote gebouw?’
Over de wijde grasvelden en tussen de oude bomen door had Beer een
complex van gebouwen gezien.
‘Dat is het Blindeninstituut,’ had Dikkie gezegd en meteen daarop
waren ze er al voorbij.
‘O, God.’ fluisterde Beer onthutst. Alle onbestemde gevoelens gleden
als stukjes van een legkaart in elkaar. Opeens besefte hij wat er gaande was.
Natuurlijk! Er was geen twijfel mogelijk. Vader en moeder waren naar het
Blindeninstituut.
De stok viel uit zijn hand. Hij merkte het niet. Zijn hele wereldje
leek in elkaar gestort. Er waren nu alleen maar grijze duisternis,
verbijstering en een chaos van gevoelens, waar hij geen weg mee wist. Werd nu
werkelijkheid, waarvoor hij zo lang bevreesd was geweest? Even wist hij met
zichzelf geen raad.
En toen sloeg het horloge van de student de klok van drie. In een
opwelling van radeloosheid had Beer het horloge wel weg willen smijten. Toch
brachten die drie heldere slagen een keerpunt teweeg.
Naar een blindeninstituut. Als dat voor zijn toekomst | |
| |
nou het beste was? Vader en moeder zouden waarachtig niet over éénnachtsijs
zijn gegaan. Vader en moeder. Beer begreep maar al te goed, hoe moeilijk deze
stap voor hen moest zijn geweest. In gedachten zag hij hen lopen door dat grote
park, op weg naar de directeur.
‘We zijn keurig op tijd,’ zei vader. ‘Het is op slag van drie.’
Moeder reageerde niet. Ze keek naar de grote parkeerplaats buiten
het hek; naar de keurig onderhouden bloembakken bij de ingang van het
instituut; naar het schitterende park, dat in licht en schaduw onder de hoge
bomen lag. Beer zou dat alles nooit zien, als, als, als hij hier zou worden
opgenomen. Moeder greep vaders arm voor wat houvast en steun.
Ze melden zich bij de portierswoning aan het loket:
‘Mijn vrouw en ik hebben een afspraak met de directeur. Ligthart is
mijn naam.’
‘Ik zal u even wijzen, hoe u moet gaan.’
Vader had een blinde portier verwacht, maar een oudere mevrouw kwam
naar buiten en liep een stukje met hen mee.
‘U gaat tussen die twee gebouwen door. Dan steekt u de speelplaats
over. Rechts in de hoek is een deur. Daar moet u zijn.’
Nu was het vader die de arm van moeder nam. Hij | |
| |
voelde
zich gespannen en nerveus. Het komende uur zou beslissend zijn voor de toekomst
van Beer. Maar stond ook niet een stuk van hun eigen leven op het spel?
‘Kijk nou toch,’ fluisterde moeder en ze hield haar passen wat in.
Enkele kinderen rolschaatsten voor het hoofdgebouw. Een jonge leidster stond
oplettend aan de kant. Van rechts kwamen twee jongens van een jaar of zestien
in looppas het pad af. De voorste jongen droeg een zware bril. De knul
daarachter hield hem met een hand bij de schouder vast en liet zich zo leiden
naar de deur van een bijgebouw. Wellicht zou straks Beer hier hollen, geleid
door een ander die nog vaag iets kon zien.
Moeder drukte de arm van vader wat steviger tegen zich aan.
De speelplaats. Ze liepen nu langs een klaslokaal, waarin een leraar
met drie kinderen zat te werken. Moeders blik gleed als vanzelf naar de vingers
die over de vellen braille schoven: eerst de vingers van de linkerhand; daarna
namen de vingers van de rechterhand het lezen over - steeds anticiperend, wat
er in de tekst ging volgen. Zo ver was ze met Beer nog op geen stukken na.
Ze vonden de deur, gingen binnen. Even later stonden ze voor de
directeur, een man in een grijs pak, een coltrui, met daarboven een prettig
gezicht. | |
| |
‘God zij dank,’ dacht moeder. Ze vond hem meteen sympathiek. Hij had
van die rustige, begrijpende ogen.
‘Gaat u zitten.’
‘Graag.’
Een smaakvolle kamer met oude gravures aan de wand. Een kast vol
boeken. Een antieke, staande klok.
‘We komen voor onze zoon Beer,’ zei vader en toen kwam bij stukjes
en beetjes het hele verhaal eruit.
Het was kwart over vier. Vader en moeder hadden vele vragen gesteld
en de directeur had al die vragen geduldig beantwoord. Hij had verteld over
zijn instituut en over het onderwijs voor blinden:
‘Wij hebben hier ongeveer 120 kinderen. Sommigen zijn extern. Die
slapen en ontbijten thuis, omdat de ouders speciaal voor hen een woning in de
buurt van ons instituut hebben gezocht. De meeste kinderen zijn echter intern.
Zij gaan alleen de weekends of de vakanties naar huis.’
Vader had naar de verschillende opleidingen gevraagd. Er waren een
lagere school, een lts, een opleiding voor telefonist, een huishoudelijke
afdeling, waar blinde meisjes leerden koken, handwerken, naaien. Er was ook een
mavo.
‘En het begint natuurlijk allemaal met een kleuterschool,’ had de
directeur gezegd. | |
| |
‘Komen ze hier al zó jong?’ Moeder had even aan die kleine blinde
hummels van vier of vijf jaar gedacht. Wat een drama, als ze uit een warm,
ouderlijk huis naar een instituut werden gebracht.
‘Hoe jonger ze met het blinden-onderwijs beginnen, hoe beter het is.
Weet u hoe lang het duurt om werkelijk behoorlijk braille te leren lezen,
schrijven en rekenen?’
‘Nee, niet precies.’
‘Tenminste drie jaar. En u, mevrouw, bent eigenlijk al te oud om het
ooit nog goed onder de knie te krijgen.’
Tot opluchting van vader bezochten kinderen van het instituut gewone
middelbare scholen in
Bussum. Niet alleen alle leerboeken, maar
ook de stencils, die leraren soms onverwacht voor huiswerk of repetities
uitdeelden, werden door de eigen drukkerij in braille omgezet.
‘Maar hoe gaat het dan met vakken als wiskunde en natuurkunde?’ In
de afgelopen weken had moeder zich herhaaldelijk afgevraagd, hoe een blind kind
dat ooit kon leren.
‘Tekeningen in reliëf,’ had de directeur uitgelegd.
‘Ze doen dat met een raderwieltje op braille-papier, dat op een fijn
stuk gaas is gelegd. Natuurlijk moeten ze in spiegelbeeld worden vervaardigd,
zodat de reliëftekening aan de opgedrukte kant van het papier in | |
| |
de juiste vorm verschijnt.’
‘Hoe is het mogelijk,’ mompelde moeder, die nooit erg goed in
wiskunde was geweest.
‘Het is heel goed mogelijk. Een van onze pupillen heeft vorige week
zijn doctoraal wis- en natuurkunde aan de universiteit van
Amsterdam gehaald.’ Terecht hadden een
zekere trots en voldoening geklonken in de stem van de directeur. Wie kon
schatten, welke moeilijkheden overwonnen waren voor dat doctoraal? Het bleek
dat begaafde blinden vrijwel iedere studierichting konden kiezen, zoals talen,
rechten, geschiedenis, psychologie.
Beetje bij beetje kregen vader en moeder een inzicht in de talloze
problemen, die bij de opvoeding van blinde kinderen moesten worden opgelost.
Veel aandacht werd geschonken aan het versterken van hun wilskracht,
zelfvertrouwen, uithoudingsvermogen en moed.
‘En wat doen ze in hun vrije tijd?’
‘We hebben hier allerlei hobbyclubs. En natuurlijk spelletjes als
Monopoly en Mens-erger-je-niet, alles in braille uitgevoerd.’
‘Ook sport?’ Een vraag van vader die begreep, dat dit voor Beer erg
belangrijk zou zijn.
‘Ja, ook sport. Judo, paardrijden, zwemmen, gymnastiek,
muurballen.’
‘Muurballen? Wat is dat?’ | |
| |
‘Dat spelen ze in een zaal. Drie tegen drie. Met een bal moet je de
muur aan de overkant zien te raken, terwijl je tegenpartij dat tracht te
voorkomen. In de bal zit een bel. De spelers kunnen dus hóren hoe hij rolt. Het
wordt graag gedaan en het spel is een voortreffelijk stuk training van het
gehoor.’
Wéér zo'n zinnetje, dacht moeder, waaruit bleek hoeveel er vast zat
aan het opvoeden van een blind kind. Was zij niet naïef geweest te
veronderstellen, dat zij en vader dit allemaal alleen hadden kunnen doen?
‘Wij houden ook sportdagen. Met andere blindeninstituten organiseren
we atletiekwedstrijden. Soms gaan we daarvoor naar Duitsland, Zweden of
Engeland.’
Vader en moeder keken elkaar aan. Beiden beseften ze nu, dat er voor
Beers toekomst maar één mogelijkheid bestond.
‘Zoudt u plaats hebben voor onze zoon?’
De directeur knikte.
‘We hadden hem zo graag thuis gehouden,’ zei moeder zacht. ‘Door hem
zo af te zonderen...’
‘Ik begrijp precies wat u bedoelt,’ zei de directeur. Hij had dit
soort gesprekken al heel wat vaker gevoerd. ‘Het zou ook zo moeten zijn, dat
gehandicapte kinderen tussen andere kinderen kunnen opgroeien en niet in aparte
hokjes werden gestopt. Helaas, mevrouw, bestaat die mogelijkheid nog niet.’
| |
| |
En toen kwam die belangrijke vraag, die voortdurend door moeders
hoofd had gespeeld en die allang op vaders lippen had gelegen:
‘Wat acht u beter, dat een kind hier intern of extern zit?’
‘Dat hangt onder meer van de ouders af,’ zei de directeur
voorzichtig. ‘De houding van mensen ten opzichte van blinden is een verstoorde
verhouding. Blindzijn is niet alleen het probleem van het kind zelf. Ook voor
de vader en moeder, de broertjes en zusjes is het een hele hijs. Vele ouders
raken bij de opvoeding hun natuurlijke zekerheden kwijt. Er zijn ook te weinig
maatschappelijke werksters om hen te helpen en te begeleiden. Zo worden ondanks
alle goede wil soms toch ernstige brokken gemaakt.’
Opnieuw keken vader en moeder elkaar aan. Haast opgelucht. Het was
dus niet zo verwonderlijk, dat zij in verwarring waren geraakt.
‘Kan hij hier, voorlopig althans, intern komen?’ Vader had de knoop
eindelijk doorgehakt.
‘Dat kan. Wanneer had u gedacht?’
‘Als het moet, dan maar zo gauw mogelijk,’ zei moeder en voor het
eerst trilde haar stem.
Een kwartier later stonden ze bij de halte van de bus: stil,
verzonken in eigen gedachten en ook een beetje geschokt. Het was in vele
opzichten een aangrijpend, | |
| |
dramatisch bezoek geweest. Ze hadden
een blik geworpen in een wereld, die ze tevoren niet hadden gekend. Toch had de
directeur hun de zekerheid én de hoop gegeven, dat een blind kind, net als
ieder ander, een toekomst had.
‘Ons Beertje is de enige niet,’ zei vader, omdat hij wel voelde dat
moeder het nu erg moeilijk had. Er waren 17.000 blinden in Nederland - al had
ongeveer tweederde deel van dat aantal het gezichtsvermogen pas als bejaarde
verloren. Dat was nog maar een schijntje, als je naar de rest van de wereld
keek. Vijfendertig miljoen blinden liepen er op de aarde rond.
‘Liefje, we zullen zo gauw mogelijk verhuizen naar een plek dichtbij
het Blindeninstituut. En dan komt Beer weer gewoon bij ons in huis.’
‘En jouw werk? Hoe moet dat?’
‘Wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen. Misschien krijg ik
volgend jaar een auto van de zaak. Dan kan ik van hier gemakkelijk heen en
weer. En zo niet, dan vind ik wel een baan in het Gooi.’
‘Dat is lief van je,’ zei moeder dankbaar en opeens ontroerd. Ze
voelde nu heel sterk, dat haar huwelijk niet aan een zijden draadje hing, maar
aan een heel stevig touw.
De bus stopte. Ze stapten in. En toen de bus wegreed, zaten ze
zwijgend naast elkaar. Allebei waren ze in gedachten bezig met dezelfde
vraag: | |
| |
Hoe moesten ze, hoe konden ze dit alles vertellen aan Beer? Dat dit
probleem zich inmiddels al had opgelost op een bankje in het park, wisten vader
en moeder toen nog niet.
|
|