| |
| |
| |
8
Iedereen die opgroeit - en ook daarna nog - moet een pad af dat vol
diepe kuilen zit. Omdat leven een zaak is van vallen en opstaan, komt ieder
mens bij tijd en wijle in zo'n diepe kuil terecht. Daar begint dan meestal het
gevecht tegen het eigen ik, soms ook tegen de directe omgeving of de hele
wereld (die de schuld krijgen) en een enkele keer ook tegen God.
Die kuilen zijn eenzame plekken zonder veel uitzicht. Iemand kan
daarin even beklemd raken als een in het wild gevangen fazant, die ook zo
radeloos heen en weer kan lopen langs het gaas van zijn ren, zonder een
doorgang naar de vrijheid te vinden.
In dat soort kuilen kwam ook Beer bij herhaling terecht. Vooral op
de dagen dat het werk niet wilde vlotten, stapelde de zwartgalligheid zich in
hem op. Dan vloog de blindheid onverteerbaar op hem af. Dan leek het leven
zonder enig uitzicht te zijn.
‘Verdomme, verdomme, verdomme!’ kon hij hardop uitschreeuwen, als
hij onder moeders leiding de juiste toetsen van de schrijfmachine niet vond -
en hij er zo intens naar hunkerde om de letters, al was het maar even, in
werkelijkheid te zien.
Toch leerde de ervaring, dat juist die zwaarmoedige stemmingen -
waarin niet alleen de blindheid, maar | |
| |
de hele in strijd en armoe
gedompelde wereld op hem afvloog - Beer het meest verblindde. In zo'n
gemoedstoestand botste hij tegen voorwerpen op, struikelde hij over drempels en
pikten zijn vingers geen enkele braille-letter op. Stumperend en van binnen
vloekend, werkte Beer zich door zulke neerslachtige dagen heen. En dan leken de
woorden die hij tegen zuster Wil had uitgeroepen opnieuw te gelden: ‘M'n leven,
m'n hele leven is mislukt!’
Maar net als de meeste mensen beschikte ook Beer over een taaie
moed. Steeds weer vond hij de kracht om uit die kuilen te klauteren en dan
besefte hij: hoe meer hij zich ontspande, hoe opgewekter hij zijn lot
aanvaardde, des te beter kon hij in zijn gedachten de hem omringende wereld
zien.
‘Ik leef van kuil naar kuil,’ had hij op een avond tegen zijn vader
gezegd. Samen hadden ze ruim een uur achter de schrijfmachine gezeten en hij
had er geen bal van terecht gebracht.
‘Dat is logisch,’ had vader geantwoord. ‘Maar je zult zien, de
kuilen worden steeds minder diep.’
Twee dagen later zakte Beer ontredderd in zó'n diepe put, dat hij
zich vertwijfeld afvroeg, of het nog wel zin had om verder te leven.
‘Huh?’
Beer schrok wakker en kwam overeind. Even verbaas- | |
| |
de
het hem, dat hij de gordijnen en de ruiten niet schemerig zag afsteken tegen
het licht van de straatlantaarns. Toen wist hij het weer: Blind!
Hij had opnieuw van de slangen gedroomd, zoals wel meer gebeurd was
als hij vond, dat het leven hem tekort had gedaan. En wakker geworden uit die
angstdroom, voelde Beer zich verdrietiger en verlatener dan ooit.
Uit de geluiden begreep hij, dat het nog nacht moest zijn. De trap
kraakte, zoals je overdag nooit kon horen en er was geen verkeer op straat. Was
het één uur? Drie uur? Of was de zon al bezig op te gaan?
Om de warme benauwdheid van de droom van zich af te schudden, sloeg
Beer de dekens weg en tilde zijn benen over de bedrand naar de grond. In zijn
droom was hij de zwarte, kronkelende slangen steeds ontvlucht. Nu leek het, of
één van die beesten hem toch te pakken had gekregen en zich om zijn keel had
gekneld.
‘O, God!’
Verbitterd sloeg hij zijn handen tegen zijn voorhoofd en even leek
het, of hij de duisternis voor zijn ogen wilde wegrukken. Even wist hij met
zichzelf geen raad. Hij stond op, hees zijn pyjamabroek wat naar boven.
Voorzichtig stiefelde hij naar de wastafel om de broeierige angst met koud
water van zijn gezicht te spoelen. Zijn handen vonden de stoel en raakten
daarna de | |
| |
kamerdeur, die half openstond. Pas toen hoorde hij uit
de grote slaapkamer de vage stemmen van vader en moeder. Was de morgen dan toch
al aangebroken? Of stond de nacht nog aan een vroeg begin?
‘Ga luisteren!’ zei een dwingende stem in zichzelf.
Waarom luisteren?
Omdat een nachtelijk gesprek tussen vader en moeder wel belangrijk
moest zijn. Omdat het geen twijfel leed, dat het over zijn blindheid zou
gaan.
Op zijn tenen sloop Beer de gang in. Hij was niet gewend voor
luistervink te spelen, maar de blindheid had hem toch wel wat wantrouwend
gemaakt. In feite zocht hij naar zekerheden, omdat binnen in hem zoveel nog
wankel en onzeker was.
De stemmen van vader en moeder werden verstaanbaar, ondanks de
dichte deur. Ze klonken soms heftig en soms zo kwetsbaar als dun kristal:
‘Ik begrijp het niet. De rector is toch een aardige, menselijke
man?’ Moeders stem, heftig en fel.
‘Jawel. Heus, tijdens een leraarsvergadering hebben ze oprecht naar
mogelijkheden voor Beer gezocht. Maar de uitslag was negatief.’ Dat was vaders
stem, verdrietig en broos.
Beer zag zijn vader en moeder voor zich: rechtop zittend in bed. En
natuurlijk staken ze de ene sigaret met de andere aan.
‘En wat nu?’ | |
| |
‘Ik heb je al gezegd, dat de rector een blindeninstituut de
allerbeste oplossing vond.’
‘Nee, dat nooit.’
‘Maar als ze dat nou oprecht vinden? Ze hebben toch meer ervaring
dan wij?’
‘Over mijn lijk.’
Hevig geschokt zocht Beer houvast aan de leuning van de trap. Hij
trilde op zijn benen van onmacht en drift. Na twee weken van ploeteren op
braille, op de schrijfmachine en na al het stugge werken met Tjeerd, leken de
woorden uit de slaapkamer op verraderlijke dolkstoten in de rug.
‘Misschien is er geen betere oplossing,’ mompelde vader en zijn stem
klonk vermoeid. ‘Ik heb gepraat als Brugman. Ik heb gepleit en gesmeekt en
gezegd, dat we voor de volle honderd procent achter Beers werk zullen
staan.’
‘Die zakken!’
‘Dat mag je niet zeggen. Wij kunnen de problemen nog niet
overzien.’
‘Maar we hebben Beer toch beloofd...’
Er viel een korte stilte en toen hoorde Beer zijn moeder zachtjes
huilen.
‘Hier, neem die zakdoek. Toe nou. Met huilen schieten we geen donder
op.’ De troostende stem van vader.
‘Waar schieten we dan wel mee op?’
‘Door niet bij de pakken neer te zitten. Ik... ik ben | |
| |
van plan morgen of overmorgen naar het Blindeninstituut te gaan. Gewoon eens
m'n licht opsteken bij experts.’
‘Nee, nee dat niet!’ zei moeder nog half snikkend.
‘Verdikkeme, we hoeven ons toch niet neer te leggen bij wat de
rector zegt?’
‘Wat wil je dan?’
‘Ik zou een bezoek kunnen brengen aan de inspecteur van het
middelbaar onderwijs. Ik kan handtekeningen halen bij de ouders van de kinderen
in Beers klas.’
‘Handtekeningen?’ vroeg vader verwonderd.
‘Dat ze geen bezwaar maken tegen een blinde in de klas.’
‘Waarom bezwaar?’
‘Omdat het speciale eisen stelt. Door Beers aanwezigheid zouden de
lessen kunnen vertragen.’
Er viel een nieuwe stilte. Een aansteker werd aangeknipt. Een
laatste gesnuif van moeder. Nu staarden ze beiden vast voor zich uit, zoekend
naar wat het beste zou zijn voor hun zoon.
Beer had moeite om niet hardop te gillen dat hem verder alles zo
koud liet als een steen. Naast al het andere had nu ook nog zijn trots een
flinke knauw gekregen. Handtekeningen vragen! Hij zou nog liever zijn
rechterpoot afzagen, dan dát te doen.
De stem van moeder: ‘Moeten we hem vertellen, wat de rector heeft
gezegd?’ | |
| |
Beer hield zijn adem in. Hing van het komende antwoord niet af, of
hij voortaan zijn ouders nog volledig kon vertrouwen?
‘Ik dacht het wel,’ zei vader zacht.
‘Misschien is het beter te wachten,’ vond moeder. ‘Hij heeft al
zoveel te verwerken op dit moment.’
Weer een loodzware stilte.
‘Als we niks zeggen, zal de klap straks des te groter zijn.’
‘Het zal hem veel verdriet doen.’ Moeders stem trilde door de deur
heen.
‘Ons nog meer,’ mompelde vader.
Gekraak van het bed. Het aanknippen van de aansteker. Een zucht. En
toen de stem van moeder, even breekbaar als een halm in de wind:
‘Thijs, zou het Lyceum Beer werkelijk kunnen weigeren?’
‘Ik vrees van wel.’
‘Maar we moeten blijven vechten. Desnoods tot aan de minister
toe.’
‘Misschien,’ zei vader voorzichtig. ‘Misschien.’
En weer de stilte van een rokende vader en moeder, rechtop zittend
in bed, met de onzekere toekomst van hun kind als een onzichtbaar spook tussen
hen in.
Beer draaide zich om. Hij had genoeg gehoord. Hij wilde terug naar
zijn kamer, want zijn verwarring en | |
| |
ontreddering waren groot. Het
gesprek van vader en moeder bonkte haast verlammend door hem heen. Nog nooit
had hij het verdriet en de zorg van zijn ouders zo intens gevoeld. Waarom was
dat verrekte ongeluk niet een paar jaar later gebeurd?
Hij wilde terug naar zijn bed, maar in zijn opstandige drift was de
blindheid totaal. Hij struikelde bij zijn kamer over de wasmand en klapte tegen
de grond.
‘Verdomme!’
Woest vloog die vloek uit zijn mond. Hij luisterde even. Ja,
natuurlijk. Vader en moeder hadden hem gehoord. Ze sprongen uit bed. Blote
voeten op het zeil. De deur van de grote slaapkamer ging open.
‘Beer!’ Moeders stem, angstig en ongerust. Vader pakte zijn arm en
hielp hem overeind.
‘Is er iets?’
‘Ik... ik wilde naar de W.C.’ Een snel verzonnen uitvlucht, maar er
zat niets anders op.
‘Kom maar.’ Moeder nam de arm van vader over.
‘Hoe laat is het?’
‘Half twee geweest.’
‘Sliepen jullie dan niet?’
Dat leek zo'n achteloos zinnetje, maar het werd vol wantrouwen door
Beer gebruikt om zijn ouders te testen. Want in de diepe kuilen van het leven
is voor blind vertrouwen niet veel plaats.
‘Nee, we waren nog wakker.’ | |
| |
‘Zó laat nog?’
‘Ja.’
Vaders stem klonk effen, maar Beer was er zeker van dat hij nu naar
moeder keek.
‘We hadden nogal veel te bepraten.’
‘Over mij?’
‘Ja, ook over jou.’
‘Kom,’ zei moeder. ‘Het is al laat.’
Beer liet zich gewillig meevoeren naar de W.C. Hoewel hij daar geen
plas deed, trok hij toch maar door. Het kwam hem voor, of hij door het
wegsuizende water werd meegevoerd naar de diepte. Dat was zo vreemd nog niet.
De diepste kuilen van het leven lijken in heel wat opzichten op een donker, met
drek gevuld riool.
Duisternis en de stilte van de nacht. Beer lag op zijn rug. De slaap
wilde niet komen. Hij dacht steeds weer aan zijn ouders, die hem de waarheid
niet hadden verteld. Vissend in het troebele water van het riool, haalde hij de
somberste beelden naar boven.
Niet terug naar zijn oude school? Hoe onrechtvaardig leek dat. Had
hij niet behoord tot de beste leerlingen van zijn klas? Misschien, misschien
was er toch nog een kans als ze ervoor gingen knokken en gingen praten met de
inspecteur. Zouden ze dan werkelijk handtekeningen moeten vragen aan de ouders
van zijn | |
| |
klasgenoten, zoals die truttige Mientje, of aan die zak
van een Paul Jan, die zich alleen met spieken staande hield? Hij ging nog
liever dood. Waarom, waarom had die tuinman zijn greep die ene dag niet op de
mestvaalt laten staan? Grimmig dacht Beer aan zijn mislukte leven en aan de
wanorde, waarmee de hele wereld leek gevuld.
Woelend van de ene zij op de andere, vlogen de schrikbeelden op hem
af. En net als bij de zwarte, kronkelende slangen, kon hij zijn binnenkamer
daarvoor niet afsluiten.
Omdat de kuilen in het leven geen uitzicht bieden en in het riool
geen lichtpunten zijn, werd het voor de woelende Beer een wanhopig lange,
donkere nacht. Hij had het gevoel, dat zijn hele bestaan in scherven lag en hij
miste dit keer de kracht om de brokstukken bijeen te vegen.
‘Was ik maar dood,’ flitste het door hem heen. ‘Dan was ik van alles
af. En vader en moeder ook.’
Hij was nog te jong om te beseffen, dat de weg naar de sterren
altijd door de duisternis moet gaan.
Pas toen een nieuwe voorjaarsdag zich aankondigde met uitbundig
fluitende vogels en in de verte met het stampend gebonk van een vroege
goederentrein, viel Beer eindelijk in slaap. | |
| |
Een labyrint van kleine steegjes als in een Oosterse bazaar. Hij
rende er doorheen, alsof de Dood hem op de hielen zat. Linksaf. Rechtsaf. Weer
een bocht om. En opnieuw stond daar die afschrikwekkende man met zijn mes. Hij
vluchtte verder door die benauwde straatjes, happend naar adem en beseffend dat
het gevaar voortdurend achter hem was. Maar hoe hij ook liep en wat hij ook
bedacht, steeds weer stond hij plotseling voor die man met zijn mes en zijn
afzichtelijke grijns.
‘Sliep je nog?’ Van ver weg kwam de stem van moeder.
Het duurde even, voordat Beer de afstand van droom naar
werkelijkheid had afgelegd. Een gevoel van bevrijding gaf dat niet. De nieuwe
dag gleed als een natte dweil over hem heen.
‘Ik heb je ontbijt maar meegebracht.’
Beer kwam iets overeind.
‘Hier is je thee.’
Beer nam de beker aan, nam een slok.
‘Hoe laat is het?’
‘Kwart over negen geweest.’
‘Zó laat al?’
‘Ik heb je maar laten uitslapen na vannacht.’ Moeders stem had een
voorzichtige, behoedzame klank. Groeide | |
| |
daardoor het
spanningsveld, dat nu bijna tastbaar in de kamer hing?
‘Jullie gingen anders ook laat slapen.’
‘Ja,’ zei moeder.
‘Was er iets?’
Ze aarzelde. Heel even maar. Toen zette ze het bordje met de
boterhammen op het tafeltje naast het bed. Besefte ze, hoe belangrijk haar
antwoord zou zijn?
‘Ja Beer, er was iets.’
‘Wat dan?’
‘Vader is gisteren weer bij de rector geweest.’
‘En...?’
Beer haatte zichzelf om die vraag, terwijl hij het antwoord wist.
Waarom was het zo belangrijk te weten, of moeder hem de waarheid zou vertellen,
of hem zou ontzien? Moest er dan een stuk vertrouwen worden hersteld?
‘En...?’ drong hij aan.
Ze haalde hoorbaar adem - als iemand die een moeilijk verhaal moest
opdissen en niet goed wist, hoe een begin moest worden gemaakt.
Precies op dat ogenblik rinkelde de voordeurbel. Moeder sprong op:
als een bokser, dacht Beer, die door de gong werd gered.
‘Wie kan dat nu zijn,’ mompelde ze, terwijl ze gehaast de kamer
uitliep.
Beer bleef achter met zijn ontbijt én met een gevoel | |
| |
van schuld. Waarom had hij het moeder zo onnodig moeilijk gemaakt?
Beneden ging de deur open. Een mannenstem klonk door de gang:
‘Een aangetekend pakje. Wilt u hier even tekenen?’
‘Ja.’
‘Wat een prachtige dag, mevrouw.’
‘Dat is het zeker.’
Een prachtige dag! Die postbode moest eens weten, dacht Beer met een
groeiende verbittering. Of de zon scheen of niet, maakte immers geen enkel
verschil? Na die lange rot nacht vol teleurstelling, vol machteloosheid, vol
onzekerheid, keek hij nu in het zwarte gat van de nieuwe dag.
En toch: de diepste kuilen in het leven kunnen soms binnen enkele
minuten worden gedicht. Net als bij Ganzenbord kan iemand die in de put zit,
door één worp worden bevrijd. Dat stond te gebeuren met de sombere, verblinde
Beer, toen moeder de trap op kwam.
Ze kwam de kamer in en op dat ogenblik besloot Beer haar niet meer
naar de woorden van de rector te vragen. Dat zou haar maar onnodig pijn doen.
En tilde ze al niet genoeg?
‘Er is een pakje voor je gekomen.’
‘Een pakje? Voor mij?’
‘Ja, een klein pakje. Voel maar.’ | |
| |
Beer strekte zijn arm uit. Het pakje paste in de palm van zijn hand.
Het was met een touwtje dichtgebonden.
‘Van wie komt het?’
‘Van een mevrouw Hielkeman,’ zei moeder met een lichte
verwondering.
‘Nooit van gehoord.’
‘Er is een brief bij.’
‘Nou, lees dan voor. Of is-ie soms in braille getikt?’
Een cynisch grapje, waarop moeder geen antwoord gaf. Ze liep naar de
wastafel, pakte het nagelschaartje en knipte het touwtje door. Geritsel van
papier. De enveloppe werd opengescheurd. Even stilte. Wierp moeder vast een
blik op de brief van mevrouw Hielkeman, wie dat dan ook mocht zijn?
‘Och nee toch.’ Moeders fluisterstem klonk geschrokken, onthutst,
vol pijn.
‘Wat is er?’
‘Het is een brief van de student uit zaal drie,’ zei moeder zacht en
opeens kropen de koude rillingen over Beers rug.
‘Van hem?’
Twee trillende woordjes en nu ook even breekbaar als het dunste
kristal.
Moeder slikte iets weg.
‘Ik zal hem voorlezen,’ zei ze en ze kwam zitten op de rand van het
bed. | |
| |
Beste Beer,
Reeds drie
keer ben ik begonnen je te schrijven en steeds werd de brief zó lang, dat de
woorden hun betekenis gingen verliezen. Daarom, nu voor de vierde keer, heel
kort.
Als je deze brief krijgt, zal ik er niet meer
zijn.
Moeder snoof vervaarlijk haar neus. De brief lag roerloos in haar
hand. Een gevoel van diepe weemoed gleed door Beer heen. Hij schaamde zich nu
over zijn verbittering en opstandigheid tijdens de afgelopen nacht. Toen dreven
zijn gedachten terug naar zaal drie; terug naar de gesprekken met de student
die zich zo'n kostbare vriend had getoond en die er nu niet meer was.
‘O, God,’ fluisterde hij ontdaan. Hij beet op zijn lippen, want
huilen wilde hij niet.
Moeder las verder, met een onvaste stem:
Ik stuur je een oud horloge, dat ik een paar
jaar geleden van mijn grootvader kreeg. Het slaat de hele en halve uren, zodat
je steeds zult kunnen hóren hoe laat het is.
Beer rilde, want heel duidelijk rees nu het beeld van de student in
zijn gedachten op - hoewel hij hem nooit in levende lijve had gezien. En hij
begreep dat hij die | |
| |
vriend nooit zou vergeten. Ja, een deel van
de student zou in hem blijven voortleven, precies zoals hij die keer op zaal
drie had gevraagd.
Beer, mijn studieboeken hebben me geleerd,
dat blinde mensen soms achterdochtig zijn. Dat komt haast als vanzelf voort uit
het feit dat zij niet kunnen zien. Vurig wens ik, dat jij het leven steeds vol
vertrouwen tegemoet zult gaan. Niets werkt zó verstikkend als
achterdocht.
Tracht van het leven te houden, ook al
stelt het teleur en máák er wat van!
De laatste woorden verstilden in de ochtendzon die door de ramen
viel. Moeder opende het pakje.
‘Het... het is een gouden horloge, jonkie. Zo'n dikke, ronde
ouderwetse knol.’ Voorzichtig legde ze het in Beers hand.
En toen kon Beer zich niet langer goed houden. Hij wilde niet
huilen, maar te veel gevoelens welden in hem op. Terwijl de prop in zijn keel
hem haast verstikte, barstte hij tenslotte toch los.
‘Moeder!’
Alsof het verdriet van weken nu ineens een uitweg zocht, huilde hij
schokkend en onbeheerst tegen moeder aan. Om de student. Om de brief. Om heel
die wereld daarachter, die met zoveel droefheid was gevuld. | |
| |
En
opeens riep hij, tussen het snikken door:
‘Ik weet het van de rector. Dat doet er niet meer toe!’
Moeder sloeg een arm om hem heen. Zo zaten ze daar even, totdat Beer
weer tot bedaren kwam.
‘We komen er wel doorheen, jonkie.’
Beer knikte en maakte zich van zijn moeder los. Hij dacht aan de
student en wist precies, wat hij met zijn brief had bedoeld.
Op een stille middag in het ziekenhuis had hij ongeveer hetzelfde
gezegd:
‘Beer, ondanks je blindheid behoor je tóch tot de bevoorrechte
jeugd. Want de helft van je leeftijdgenoten in vele delen van de wereld zijn er
nog heel wat beroerder aan toe. Denk af en toe aan hen en blijf desondanks van
het leven houden, ook al valt dat soms niet mee.’
Beer stond op en liep naar het raam.
‘Sorry, dat ik me zo liet gaan,’ zei hij met een laatste snuif. En
toen, met wat meer vastheid: ‘Dat moet me niet meer gebeuren.’
Met een hoge, heldere klank sloeg het gouden horloge half tien.
|
|