| |
| |
| |
7
‘... De Romeinse legioenen worden tijdens drie dagen strijd in het
Teutoburgerwoud door de opstandige Germaanse stammen vernietigd. Van de
dertigduizend manschappen kan slechts een handjevol veteranen ontkomen om het
bericht van de ramp over te brengen naar de vestingen en legerplaatsen langs de
Rijn...’
De stem van Tjeerd stokte even.
‘Die opstand in Germanië was toch in het jaar 9 na Christus?’ vroeg
Beer.
‘Dat klopt. Zal ik dat stuk nog een keer voorlezen?’
‘Dat hoeft niet,’ zei Beer. ‘Het zit nu aardig goed in mijn
hoofd.’
Dat was waar. Nu hij blind was, sprak de geschiedenis - die les van
de doden aan de levenden - een veel duidelijker taal dan vroeger het geval was
geweest. Terwijl Tjeerd voorlas, had Beer de opstand van Arminius tegen de
Romeinen helder voor zich gezien. Aan het hoofd van de legioenen stadhouder
Varus, trots en onbewogen op zijn volbloed hengst. Daarachter de lange
marscolonne, de wagens met tenten, wapens, proviand, die moeizaam hun weg
zochten door het onherbergzame, moerassige terrein. De jonge officieren, die
hun strakke bevelen gaven aan de | |
| |
cohorten. Het gevloek van de oude
centurio's. En dan opeens die overval van de in hinderlaag liggende Germanen.
Hun wegzoevende pijlen en hun barbaars krijgsgezang. Als op een film trokken de
beelden uit het verleden door Beers gedachten heen.
‘We schieten toch wel op,’ zei Tjeerd voldaan. ‘Nog een paar keer en
dan ben je met geschiedenis net zo ver als wij!’
‘Je helpt me geweldig!’
‘Ik heb er lol in, weet je dat?’
‘Als al je moeite maar niet voor niets zal zijn.’
Vader moest nog een gesprek hebben met de rector, maar wilde daarmee
wachten, tot Beer een goede greep op zijn werk had en wellicht kon tonen, dat
hij zijn plaats in zijn oude klas wel waard was.
‘Wedden, dat je in september weer bij ons zit?’
‘Ik hoop het,’ zei Beer, al was hij daar nog lang niet zeker
van.
Ook thuis kregen de dagen allengs een vast patroon. Nauwgezet hield
Beer zich aan het schema, dat hij samen met vader en moeder had opgesteld. Hij
wilde alles doen om maar terug te kunnen naar zijn oude school.
's Morgens begon hij te oefenen met het braille-alfabet. Na een
uurtje kwam moeder bij hem zitten. Ze had zich in allerlei handleidingen
verdiept en tracht- | |
| |
te Beer zo goed mogelijk te helpen. Na het
kopje koffie werden de oefeningen op de schrijfmachine voortgezet.
Er waren goede en wanhopige momenten. Soms stoof Beer driftig op en
riep, dat het zo niet ging. Soms ook leken de vingertoppen aan gevoeligheid te
winnen en pikte hij de braille-tekens en toetsen wat beter op.
‘Ja, Beer, je hebt die laatste vier letters zonder fout getikt,’ kon
moeder dan zo verheugd zeggen, al werd ook haar geduld vaak tot het uiterste op
de proef gesteld.
‘Zie je wel, dat je de ligging van de toetsen nu een beetje in je
vingers krijgt?’
Beer zag het niet. In zijn wanhoop maakte hij zijn moeder soms
verwijten, dat ze hem niet duidelijk onderwees. Meestal direct daarop kreeg hij
spijt:
‘Sorry! Sorry, zo heb ik het niet bedoeld,’ riep hij dan en om
moeder voor al haar geduld wat vreugde terug te geven, spande hij zich dan
extra hard in. Zo stuntelden ze samen voort, vechtend om hopeloos lijkende
problemen te overwinnen.
Tegen half twaalf maakte Beer altijd een loopje. Zonder veel moeite
vond hij nu de weg naar het bankje in het park. Dikwijls ging hij daar zitten,
wachtend tot het bewaarschooltje uit zou gaan. Dan vulde het park zich met
stemmen. Schreeuwerige stemmen. Opgewonden stemmen. Verlegen stemmen. En
stemmen, | |
| |
waarbij het onmogelijke mogelijk werd. Voor Beer was het
een bron van inspiratie te luisteren naar de wijdheid van hun kinderlijke
fantasie.
Daar kwamen ze weer, die stemmetjes vol branie. Beer zat doodstil op
de bank, de oren gespitst.
‘Mijn vader is zó sterk dat hij een trein kan tegenhouden!’ De stem
van Gijsje, die het altijd in het grote zocht.
‘En mijn vader is zó rijk, dat hij best een hele trein kan kopen!’
De stem van Jantje, die koning moest worden van het hele land.
‘Als jouw vader een trein koopt, houdt mijn vader hem tegen. Dan
heeft jouw vader niks aan die trein!’
‘Dan koopt mijn vader twéé treinen,’ bedacht Jantje meteen.
‘Maar mijn vader kan best twee treinen tegenhouden!’
‘Dan koopt mijn vader er drie. Als jouw vader dan die twee treinen
tegenhoudt, rijden we met de derde weg!’
‘Dan zet mijn vader er zijn voet voor!’
‘Dat kan niet,’ riep Jantje. ‘Hij heeft maar twee voeten en mijn
vader heeft drie treinen!’
‘Jawel,’ zei Gijsje met overtuigingskracht. ‘Twee treinen stopt-ie
met zijn voeten en de derde houdt hij vast met zijn pink!’ | |
| |
Het was even stil. Nu werd het moeilijk.
‘En als mijn vader tien treinen koopt?’ polste Jantje
voorzichtig.
‘Dan houdt mijn vader ze alle tien vast. Aan iedere vinger één!’
‘Dan koopt mijn vader een vliegmachien!’ riep Jantje, die weer tot
de aanval overging. ‘Hij is toch rijk genoeg!’
‘Dan plukt mijn vader dat vliegtuig wel uit de lucht!’
‘Dat kan-ie niet! Dat kan-ie lekker niet. Want hij heeft maar tien
vingers en daarmee houdt hij de treinen vast!’
De triomf van Jantje leek totaal.
‘Dat kan-ie wel,’ zei Gijsje traag. Je voelde dat hij nog aan het
denken was.
‘Hoe dan?’
‘Met zijn tanden,’ zei Gijsje. ‘Hij bijt dat vliegtuig gewoon uit de
lucht. Hij is sterk genoeg!’
Jantje, nog steeds niet overtroefd, had zijn antwoord al klaar:
‘Dan koopt mijn vader een stoomboot. Dan vaart hij weg over
zee!’
‘Dan gooit mijn vader die tien treinen in de haven. Dan kan jouw
vader er niet door!’
‘Wellus!’
‘Nietus!’
‘Opschepper!’ | |
| |
‘Alles wat je zegt, ben je zelf!’
Zo roepend en scheldend kwamen ze bij de bank. Ze hielden hun passen
in.
‘Ha Beer!’ De treinen en vliegtuigen waren vergeten.
‘Hallo!’
‘Zullen we je wegbrengen naar de overkant van de straat?’
‘Graag,’ zei Beer.
Een zweterig en een koel handje pakten hem beet. Langzaam liepen ze
over het pad.
‘Mijn oma is doof. Da's ook erg,’ zei Gijsje.
‘En mijn tante zit in een karretje, omdat ze niet lopen kan. Da's
nog veel erger,’ vond Jantje meteen. Begonnen ze alweer?
‘Als je gek bent, da's nog erger,’ riep Gijs.
‘Mijn opa is dood. Da's het ergst van alles!’ Jantjes stem klonk
vreugdevol, omdat hij Gijs met een dode grootvader dan toch eindelijk had
overtroefd.
‘Je bent er, Beer.’
‘Ja, ik voel het. Welbedankt!’ Beer tikte met zijn stok tegen de
stoeprand, dat trefzekere baken op de weg naar huis. Achter hem vervaagden de
stemmen van Gijs en Jantje:
‘Zullen we doen wie het langste kan lopen met zijn ogen dicht?’
‘Nee, joh!’
‘Waarom niet?’ | |
| |
‘Als je maar doorloopt met je ogen dicht, kom je misschien in
Amerika. Of Afrika. Of in
Den Haag.’
‘Dat kan niet!’
‘Wellus!’
‘Nietus!’
Met zijn stok langs de stoeprand stiefelde Beer grinnikend naar
huis.
Er was ook een vast schema voor de middagen opgesteld. Na de
koffietafel werkte Beer opnieuw een uur met zijn moeder aan zijn zij, tot
Tjeerd kwam en alle aandacht werd gericht op het werk voor school. En tenslotte
waren er nog de avonden, wanneer hij na tafel nog met vader ploeterde tot het
nieuws van acht uur op de televisie begon.
‘Waar een wil is, is een weg,’ had vader gezegd, toen hij pas uit
het ziekenhuis was en ze over het werkschema hadden gesproken. Moeder had
geprotesteerd:
‘Jullie nemen teveel hooi op je vork.’
‘Van hard werken is nog niemand doodgegaan.’
‘Ja, maar...’
‘Als Beer iets bereiken wil, zal hij er harder voor moeten knokken
dan een ander. Het is goed, dat hij daarmee meteen maar begint.’
Vader wilde hem als een normale jongen blijven zien. En dat was
goed. Of kon hij de blindheid van zijn zoon en de gevolgen die dat had nog maar
half accepteren? | |
| |
‘Ja, maar...’
‘Vader heeft gelijk,’ had Beer er aan toegevoegd.
‘Trouwens, wat zou ik anders kunnen doen met al mijn vrije
tijd?’
Het werd een weg van vallen en opstaan, van doorbijten soms tot
jankens toe. Maar een andere weg was er niet en hij moest worden afgelegd.
Nog één keer ging Beer naar het voetbalveld. Hij wilde erbij zijn,
toen de laatste wedstrijd van de competitie werd gespeeld.
Het kostte wel enige moeite om iemand voor het voorste zadel van de
tandem te vinden. Bennie moest na de wedstrijd meteen naar huis. Goof moest na
afloop met zijn ouders naar
Amsterdam. Gompie had bijles. Eindelijk, na
heel wat telefoontjes, was Geert bereid hem te komen halen.
In de kleedkamer zat Beer weer tussen zijn oude vrienden in. Ze
waren hartelijk genoeg. Dat wel. Toch bekroop hem steeds sterker het gevoel,
dat het voetbalveld zijn wereldje niet langer kon zijn. Waarom? Lag het aan de
gesprekken, die om hem heen werden gevoerd?
‘Zullen we vanavond naar de film gaan?’ De stem van Dikkie tegen
Gomp. Een James Bond-film kwam ter sprake, die sommigen al hadden gezien.
‘Morgen begint dat grote tennis-tournooi.’ | |
| |
‘Ga je kijken?’
‘Ik denk van wel.’
‘Ik niet. Ik ga naar honkballen.’
Al die stemmen hoorden in het wereldje van vroeger, dacht Beer.
Allerlei zinnetjes die vroeger zo opwindend waren, gleden nu langs hem
heen.
‘Ik ga morgen met mijn vader naar de RAI.’ De stem van Kas tegen
Harry. ‘Als je mee wilt, bel me dan even op.’
James Bond, tennis, honkbal, de RAI. Dat alles was boeiend en aardig
- als je ogen had om te zien.
Tijdens de wedstrijd stond Beer een beetje verloren naast het doel
van Geert. Het geschreeuw op het veld was even heftig en fel als de vorige
keer.
‘Pas op voor buitenspel,’ riep Dikkie op het middenveld. Die woorden
haakten zich in Beer vast. Pas op voor buitenspel! Was niet het ergste in het
leven om buitenspel te staan? En was dat niet het gevoel, dat hij in de
kleedkamer had gekregen: het voor speken-bonen mogen meedoen met de rest?
‘Ik sta hier als een mascotte,’ mompelde hij in zichzelf. Niet een
konijn, zoals het Nederlands elftal bezat, maar als een domme, blinde beer.
Een schoenmaker moest zich houden bij zijn leest. Voor een
stratenmaker was er geen werk op zee. En een blinde Beer leek volstrekt
overbodig op een voetbalveld.
Hoe pijnlijk het ook was dát te beseffen, toch bracht | |
| |
het een gevoel van opluchting teweeg. Want tegelijk kon hij andere gebieden
vaststellen, waarin hij nooit buitenspel zou staan.
‘Vooruit, jongens, schiet er eentje in!’ riep Beer over het veld.
Het was een soort afscheidsgroet aan zijn oude elftal, dat hem een tandem
cadeau had gegeven en hem dierbaar was geweest. Want hij wist nu met zekerheid:
het wereldje van de voetballers kon niet langer het zijne zijn.
Pas later, veel later, doorzag Beer wat er in dat kwartiertje langs
de lijn in hem was gebeurd. Even voordat Bennie het eerste doelpunt scoorde,
richtte hij zijn leven van het zichtbare en lichamelijke op het geestelijke,
het wezenlijke van het menselijk bestaan. Al ging dat bijna onbewust, iets
daarvan werd hem toch duidelijk. Want even dacht hij aan de woorden, die zijn
vader vlak na het ongeluk tegen hem had gezegd:
‘Weet je, Beer, ogen leiden ons vaak van de hoofdzaken af.’
Toen die uitspraak hem te binnen schoot, klonk er op het veld een
enthousiast gejuich. Na een voorzet van Goof had Bennie zijn elftal met een
gelukkig schot de leiding gegeven.
Het wereldje, waarin hij niet buitenspel hoefde te staan en dat hij
nu wat bewuster binnenschoof, was dat van boeken en gesprekken, van denken en
muziek. | |
| |
Het was een wereldje, dat mede door Tjeerd werd
gevuld.
Die stille, verlegen Tjeerd ontpopte zich heel anders, dan Beer zich
hem vroeger had voorgesteld. Het was verbazingwekkend hoeveel hij wist, hoeveel
hij had gelezen en nagedacht.
Iedere middag kwam hij zo'n uur of twee op bezoek. Dan had hij
tevoren al haarfijn uitgekiend, wat voor werk hij met Beer zou doen.
‘Nou gaan we eerst die Latijnse woordjes repeteren,’ kon hij zeggen
met zo'n besliste stem. ‘En daarna doen we Frans.’
Met een soort driftig geduld dreunde hij Latijnse of Franse woorden
op en las hij - soms tot twee, drie keer toe - allerlei teksten voor.
‘We zouden een bandrecorder moeten hebben,’ zei hij op een middag,
toen hij een moeilijk stuk biologie had gerepeteerd. ‘Met zo'n apparaat zouden
we heel wat tijd kunnen winnen.’
‘Dat wel, maar die dingen zijn behoorlijk duur,’ had Beer
geantwoord.
‘We gaan er toch eentje kopen.’
‘Wàt?’
‘Ik heb een hele mooie gezien, die we op afbetaling kunnen
krijgen.’
‘Maar Tjeerd, mijn ouders hebben al zoveel kosten gemaakt. Ik kan ze
dat niet vragen. Echt niet.’ | |
| |
‘We kunnen hem toch zelf verdienen?’
‘Zelf verdienen? Hoe moet ik dat doen?’
‘We nemen samen een krantenwijk. Voor ik hier kwam, heb ik een paar
adressen gebeld. Het Parool kon nog een bezorger gebruiken. Je zal eens zien
hoe snel dat kranten rondbrengen gaat, als we dat samen op de tandem doen!’ Er
klonk een verwachtingsvolle opwinding in de trage stem van Tjeerd.
Opeens begreep Beer, dat hij niet de enige was, die door zijn
blindheid een nieuwe wereld was binnengegaan. Zijn blindheid had ook de stille,
teruggetrokken Tjeerd uit diens eenzaamheid verlost en tot menselijke avonturen
gebracht, waarover Tjeerd vroeger niet had gedroomd.
En zo zat er toch ook wel wat goeds in de leerschool van de
tegenspoed.
Langzaam, onafwendbaar begonnen de gezichten van vader en moeder,
van Annemiek, vrienden en kennissen bij Beer te vervagen. Ze verdwenen soms in
de ongrijpbare grijsheid, die achter de gesloten oogleden verborgen lag. In het
begin maakte hem dat verdrietig, maar hij raakte eraan gewend. Het uiterlijk
van mensen speelde niet langer een rol. Geen lang of kort haar, geen
kledingstuk of sieraad, kon hem helpen iets te ontdekken van mensen die hij
ontmoette. Voor dat gemis kwam geleidelijk iets in de plaats, dat misschien
| |
| |
wel even waardevol kon zijn. Dat was niet uit te drukken in
woorden, of beelden, want het ging om de ziel. Beer werd zich dat pas goed
bewust, toen hij met Tjeerd voor de eerste keer de krantenwijk deed. Bij een
huis had Tjeerd de brievenbus niet kunnen vinden en toen maar even aangebeld.
Een wildvreemde mevrouw had opengedaan en een praatje gemaakt. In die paar
minuten had Beer zich een scherp beeld van haar gevormd.
‘Wat een zielig mens.’
‘Hoe kom je daar nu bij?’ vroeg Tjeerd stomverbaasd.
‘Dat hoor ik aan haar stem.’
‘Maar zo zielig leek ze niet. En ze zag er heel aardig uit.’
‘Wedden?’
En waarachtig, de volgende dag bleek, dat die mevrouw haar man had
verloren en maar geen greep kon krijgen op een eenzaam geworden bestaan.
‘Hoe kon je dat weten van iemand, die je nog nooit had gezien?’
Beer moest even nadenken, voordat hij het antwoord gaf.
‘Sinds ik blind ben, onderga ik ontmoetingen met mensen als goede of
slechte muziek. Muziek kan je niet zien. Zélfs jij niet. Toch gaan de klanken
als het ware dwars door je heen en roepen ze allerlei gevoelens en gedachten in
je op. Zo gaat het bij mij met mensen. | |
| |
Al zie ik hen niet, toch
stuwen hun stemmen door mij heen en dan... dan voel ik hoe ze zijn.’
‘Had je dat vroeger ook?’
Beer schudde zijn hoofd.
‘Maar hoe dan?’
‘Jij wordt afgeleid door alles wat je ziet. Door vuile nagels, of
een rafelig overhemd. Of onrustige ogen. Of... of een lachende mond. Bij die
mevrouw keek jij misschien naar haar leuke jurk, of naar een antieke klok in de
gang, of weet ik veel wat. Voor mij telt dat alles niet meer. Ik moet het
hebben van wat er in een stem naar buiten klinkt. En in iedere stem trilt
altijd wel een stukje van de ziel!’
‘Verroest,’ was alles wat Tjeerd zei.
En dat was het niet alleen. Nu hij blind was, begon Beer tevens te
ontdekken, dat de mensen veel kwetsbaarder waren dan hij vroeger had gedacht.
Trok niet iedereen in het gewone leven een soort scherm op, waarachter de ware
gevoelens werden verborgen? Lag er achter vriendelijke, opgewekte gezichten
niet vaak een wereldje van eenzaamheid, verdriet, afgunst of angst?
Vroeger was dat gladweg langs hem heengegaan. Nu hij blind was
ontdekte Beer, dat zijn inzicht in mensen begon te groeien en nu hij geen
medicijnen kon studeren, speelde het af en toe door zijn hoofd, dat hij
wellicht psycholoog kon worden, net als de student. | |
| |
Ja, misschien zat er wel wat goeds in de leerschool van de
tegenspoed. Maar natuurlijk had de tegenspoed ook zijn ellendige en diep
dramatische kanten. Ook die vond Beer op zijn weg.
|
|