| |
| |
| |
6
Wanneer je blind bent, tellen de woorden die je hoort dubbel zwaar.
Dat had Beer voor het eerst ervaren in het ziekenhuis, toen zuster Annie hem
kwam helpen in plaats van zuster Wil. Wat een verschil hadden hun stemmen
gemaakt!
Sindsdien hadden woorden en stemmen steeds meer betekenis gekregen.
Weerspiegelden ze niet de persoonlijkheid, het karakter, de ziel van ieder
mens?
Als iemand tegen hem praatte, zag Beer niet langer een gezicht: geen
lachende of verbeten mond; geen vrolijke of verdrietige ogen; geen druk
bewegende handen, waarmee woorden door mensen werden omlijst. Hij moest het nu
zonder hun uiterlijk doen, zonder te weten of iemand zich schichtig, verlegen
of uitdagend gedroeg. Dat was een groot gemis. Maar Beer had ontdekt, dat hij
mensen tóch gestalte kon geven: door aandachtig te luisteren naar hun stem.
Er waren ijdele, agressieve en opschepperige stemmen; vermoeide,
droefgeestige en uitgebluste stemmen en stemmen met een ontevreden klank. Je
had stemmen, die er zo maar wat uitflapten en stemmen die nadachten. Stemmen
vol gevoel, soms vol platte botheid en soms gevuld met jaloezie. Daardoor kreeg
een klein woordje als ‘ja’ al eindeloos veel betekenis- | |
| |
sen: er was
een juichend ‘ja’, een angstig ‘ja’, een zakelijk ‘ja’, een aarzelend ‘ja’, een
dapper ‘ja’.
Niet de uiterlijke, maar de innerlijke wereld groeide in
draagwijdte, waarbij de woorden zich door hun klank scherpe berichtgevers
toonden over het wezen van ieder mens. Dat zou Beer opnieuw ervaren op die
zaterdagmiddag, toen hij met Bennie en Goof naar het voetbalveld ging om te
‘kijken’ naar hun wedstrijd tegen Victoria.
‘Hoe laat is het nu?’ vroeg Beer voor de derde keer in een half
uur.
‘Kwart over één,’ zei vader.
‘Zouden ze het vergeten zijn?’
‘Welnee. Ze zullen zo wel komen.’
Al een tijdje drentelde Beer, wachtend op zijn vrienden, voor het
huis heen en weer. Hij voelde zich zenuwachtig en hij wist niet waarom. Was hij
bang voor een ontmoeting met de jongens van zijn oude elftal? Bang, dat blinde
Beertje teveel buiten spel zou staan? Bang, om als een verdwaalde vogel
onwennig neer te strijken op een verkeerde plek?
Geratel op straat. Gerammel van Bennies spatbord, dat al los zat
voor het ongeluk. Was Goof er ook?
‘Ha Beertje!’
‘Hallo, Beer!’
De fietsen kwamen tot stilstand. | |
| |
‘Gossie, Goof!’ riep Annemiek. Er klonk opwinding in haar stem.
‘Waar heb je die...’
Beer kon niet zien, dat zowel Bennie als Goof hun vingers met een
sssst-beweging op hun lippen hadden gelegd. Annemiek slikte haar vraag in.
‘Kom op, Beer,’ zei Bennie snel. ‘We zijn al aan de late kant!’
Beer stiefelde naar voren, tastte met zijn stok naar de fiets.
‘Ja, toe maar. Ik sta hier.’ Het klonk wat ongeduldig en nonchalant.
‘Vooruit joh, klim maar achterop.’
Verwonderd keken vader en moeder toe. Het ontroerde hen, dat Bennie
en Goof hun zoon behandelden, alsof hij zijn beide ogen nog had. Alsof er niets
veranderd was. Alsof het doodnormaal leek, dat hij nu al met hen meeging naar
het voetbalveld.
‘Veel plezier,’ riep moeder opgewekt - maar met een bloedend hart,
omdat haar Beer daar zo kwetsbaar zat en even bijna zijn evenwicht verloor.
‘Zorg, dat jullie winnen,’ riep vader - met diep van binnen weemoed,
omdat hij zelf nooit meer zou kunnen kijken naar een wedstrijd van zijn
zoon.
‘We zullen ze een lesje geven,’ zei Goof.
‘Beertje, houd jij mijn tas maar vast,’ zei Bennie.
Daar gingen ze, met rammelend spatbord en heen en weer zwiepend over
het tuinpad, op weg naar de velden van Victoria. | |
| |
Bennie en Goof hadden hun fietsen in het rek gezet. Ze liepen naar
het clubhuis over een modderig, glibberig pad. Rondom klonken stemmen en
verderop de doffe dreunen, waarmee tegen een bal werd geleld.
‘Ik blijf hier wel wachten,’ zei Beer. Hij voelde, dat er van alle
kanten blikken op hem werden gericht. Het veld, de toeschouwers, de spelers,
dat alles vloog hem beklemmend naar de keel. En juist omdat hij zo gespannen
was, werd de duisternis in zijn hoofd compleet.
‘Heus, ik blijf hier.’
‘Ben je gek,’ zei Goof. Hij pakte Beers arm wat steviger beet. ‘Je
gaat mee naar de kleedkamer. Iedereen zal het veel te leuk vinden je te
zien.’
‘Nee joh!’
‘Já joh!’
Hij liet zich meevoeren. Hoewel hij uit de geluiden had kunnen
opmaken dat hij vlakbij de kleedkamer moest zijn, struikelde hij toch over de
stoep.
‘Pas op voor de drempel,’ zei Bennie.
‘Ja.’
En daar was de lucht, die typische kleedkamerlucht, van zweet, duffe
koffertjes en ongewassen shirtjes. Van alle kanten kwamen enthousiaste,
hartelijke stemmen op hem af:
‘Ha, Beer!’
‘Mieters dat je er bent!’ | |
| |
Kloppen op de schouder. Stevige knepen in zijn arm. De rechter hand
werd soms door twee handen tegelijk gegrepen.
Al die warmte deed Beer op slag ontspannen. Het werd weer helder in
zijn hoofd en als vanzelf zag hij de kleedkamer en de jongens voor zich. Om hun
stemmen te herkennen was toen niet zo moeilijk meer:
‘Ha Dikkie!’
‘Hallo, Geert. Zorg dat je ze eruit houdt!’
‘Ha, Gomp!’
‘Hartstikke goed dat je komt kijken,’ zei Gompie goed gemeend.
Beer kreeg een plaats op de bank. Hij hoorde de geluiden van blote
voeten op de vloer; van gerommel in koffertjes; van schoenen die op de grond
werden gegooid. En gesprekken over de komende wedstrijd, over huiswerk, over
een feestje, waar enkele jongens naar toe zouden gaan. De grote bek van Kas
klonk als vanouds boven alles uit.
Stemmen vol branie en overmoed. Stemmen, die om aandacht vroegen en
lollig wilden zijn. Ze kwamen pijnlijk hard op Beer af. Was hij teveel gewend
geraakt aan de stillere, zachtere en ook ruimere wereld van zaal drie? Het
wereldje van de kleedkamer kon met niet veel meer dan een voetbal worden
gevuld.
Buiten klonk een fluit. Dopjes onder voetbalschoenen klosten nu in
grote getale over de grond. | |
| |
‘Kom mee,’ zei Goof.
‘M'n stok.’ Beer greep hem beet, stak hem vooruit, voelde nu tijdig
de drempel. Toch verloor hij nog bijna zijn evenwicht in het gedrang van naar
buiten hollende spelers.
‘Héé, kan je niet uitkijken?’ riep een jongen van Victoria, die de
witte stok te laat had gezien.
Ze liepen naar het veld. De zon was te voorschijn gekomen. Beer
voelde de warmte ervan op zijn gezicht.
‘Zet me maar ergens langs de lijn, Goof. Het liefst in de zon.’
‘Komt in orde. Deze kant op.’ Als een paard in de leidsels, zo
voelde Beer zich onder de druk van Goofs hand op zijn schouder.
Hollende voetstappen in de sappige grond. Het doffe stuiten van een
neerkomende bal. De stem van Harry's vader, de coach die zijn elftal bij zich
riep.
‘Wacht even,’ zei Goof.
Beer maakte gehoorzaam op de plaats rust. Toen merkte hij, dat een
aantal jongens zich rond hem hadden geschaard. Ging Harry's vader een
pep-praatje houden, zoals hij bijna altijd voor een wedstrijd had gedaan? Zo
van: Kees, jij houdt je buitenman. En Gompie, geen gepingel. En Bennie, denk
aan buitenspel.
‘Ja, vooruit maar Dikkie,’ zei Harry's vader. Opeens was het stil en
hoorde je alleen nog maar de bolle voorjaarswind. | |
| |
‘Beste Beer,’ begon Dikkie met een wat plechtige stem.
Hemel, dacht Beer. Vertwijfeld kneep hij de stok tussen zijn
vingers, want hij voorvoelde dat er een toespraak kwam. Als hij dàt had
geweten.
‘Beer, geweldig dat je vandaag bent gekomen. Ons hele elftal heeft
je niet alleen als topscorer, maar vooral als vriend gemist.’
‘Maar Dikkie...’ Beer probeerde zijn vroegere aanvoerder af te
remmen en zo mogelijk te laten stoppen, maar Dikkie ging onverdroten voort:
‘Je weet natuurlijk nog, dat je ons in die laatste wedstrijd met dat
prachtige doelpunt aan de overwinning hielp. Je zei toen: “Dat was puur geluk.
Ik scoorde met mijn ogen dicht.” Aan dat zinnetje hebben we nog vaak gedacht.
Met je ogen dicht!
Toch zijn we er allemaal zeker van, dat je in je leven nog heel wat
keren zult scoren, al is het dan niet op een voetbalveld.’
Beer begon het nu toch echt te kwaad te krijgen. Steeds weer prikte
hij zijn stok voor zich in het gras, niet wetend waar hij zichzelf moest
laten.
‘We hebben je met het hele elftal iets willen geven, Beer. Geen
afscheidscadeau, want je hoort er nog steeds bij.’ En toen, op een andere toon:
‘Héé, Bennie, bel eens?’
Een fietsbel rinkelde. | |
| |
‘Het is een tandem,’ zei Dikkie en God zij dank was de ernst nu
voorbij. ‘Beertje, voordat je iedere week je luie achterwerk op één van onze
bagagedragers hijst, dachten we, met zo'n tandem trapt hij zelf tenminste mee.
En wat het voorste zadel betreft: je zult altijd kunnen rekenen op iemand van
ons!’
Beer slikte en slikte nog eens. Had de tijd in het ziekenhuis hem zo
kwestbaar gemaakt? Toen trok Goof hem naar voren en leidde zijn hand naar het
stuur.
‘Hij ziet er jofel uit. Helemaal rood en wit geschilderd in de
kleuren van de Club!’
Beer voelde, dat hij iets moest zeggen, maar hij vond de woorden
niet meteen. Wat kon hij beginnen met die prop in zijn keel?
‘Jullie allemaal bedankt. Enorm bedankt. Dit, dit is gewoon teveel.
Daarom, ga nou dat veld maar op en... en knal er bij Victoria maar een paar
doelpunten in.’ En hij fluisterde tegen Goof, die nog steeds naast hem
stond:
‘Breng me alsjeblieft naar een rustig plekkie.’
Goofs hand kwam weer op zijn schouder neer. Zacht werd hij
voortgeduwd naar een stille, zonnige plaats langs de lijn. Daar streek hij
neer: niet als een verdwaalde vogel, maar als een beer die na een zwerftocht
door een donker bos in zijn veilige hol was teruggekeerd.
Hij voelde zich wel verward. | |
| |
Beer had nooit beseft, dat er tijdens een wedstrijd van zijn elftal
zó heftig en zóveel door de spelers werd geschreeuwd. De kreten schalden over
het veld:
‘Hier heen. Hier!’
‘Gompie, geef nou over!’
‘Hou je buitenman!’
‘Stommerd, pingel dan niet zo!’
Uit al dat geschreeuw was af te leiden, waar iedere speler stond.
Door de hollende voetstappen, het dreunen van een schot en het stuiten van de
bal, wist Beer zo'n beetje, hoe het spel zich bewoog.
‘Hoekschop. Hoekschop!’
‘Ik neem hem wel!’
‘Nee, Harry, dat doe ik!’
Beer zag voor zich, hoe Dikkie nu naar voren kwam en hoe Kas stond
te dringen voor het doel. Elf schreeuwers, die knokten voor de overwinning en
niets anders zagen dan de bal. Had hun opwinding niet iets verdwaasds, als je
dacht aan zuster Wil, aan Gerrit, of aan de stervende student? Toch hadden ze
hem een tandem cadeau gegeven. De warmte die dat in hem veroorzaakt had,
gloeide nog steeds door Beer heen.
‘Vooruit, jongens, zet hem op!’ riep hij hard over het veld.
Tien minuten speeltijd waren voorbijgegaan. Nog steeds een blanke
stand. Beer was dermate in het spel | |
| |
verdiept, dat hij de zacht
naderende voetstappen niet had gehoord. Pas toen er even gekucht werd, begreep
hij dat er iemand naast hem stond.
‘Hallo, Beer!’
Volstrekt onnodig draaide Beer zijn hoofd om. Hij had de stem niet
herkend.
‘Hallo...’ Hij hield zich maar even op de vlakte.
‘Ik ben Tjeerd. Tjeerd Bosma.’
‘Jij hier?’ Beer hoorde de verbazing in zijn eigen stem. Wat moest
Tjeerd, een schimmige figuur uit de klas - een kei in het leren, maar een
bange, onhandige hark met gymnastiek - op het voetbalveld?
‘Ik hoorde, dat je vanmiddag hier zou zijn.’
‘Ja.’
Beer had moeite zich het gezicht van Tjeerd helder voor de geest te
halen. Hij had zich in de klas altijd afzijdig gehouden van de rest. Of had de
rest zich niet bemoeid met hem, omdat... Tja, waarom?
‘Hoeveel staat het?’ vroeg Tjeerd met zijn trage stem. Het
interesseerde hem natuurlijk geen barst.
‘Nog steeds nul-nul.’
‘O.’
Waar moesten ze over praten? Beer bedacht, dat hij maar iets moest
vragen over school, maar trage Tjeerd was hem voor:
‘Ik had je willen schrijven. Dat is niet gebeurd en daarom ben ik
hier. Ik wilde je zeggen, nou ja, niet | |
| |
alleen dat ik het heel
beroerd vind van dat ongeluk. Dat vindt natuurlijk iedereen.’
Geschreeuw op het veld. Het snerpende fluitje van de scheidsrechter,
omdat iemand een overtreding had gemaakt. Maar Beers aandacht lag niet langer
bij het spel. Hij luisterde nu gespannen naar de aarzelende, voorzichtige stem
van Tjeerd, waarin het saaie en trage als het ware een nieuwe kleur had
gekregen.
‘Als je het prettig zou vinden, wil ik je best helpen met het werk
voor school.’
‘Jemig, Tjeerd.’ Beer wist even niet, wat hij daarop moest
zeggen.
‘Die achterstand, die je door het ongeluk hebt opgelopen, kunnen we
best inhalen. Dan hoef je dit jaar niet over te doen. Dan blijf je in onze
klas.’
‘Ik geloof, dat de rector daar niet veel voor voelt.’
‘Waarom niet?’
‘Een blinde, zoals ik, is een klas natuurlijk tot last.’
‘Ik zie niet zoveel bezwaren,’ zei Tjeerd. ‘Heus, ik heb er nogal
goed over nagedacht. Die problemen kunnen we best aan. Daarom kwam ik hier, zie
je. Om je dat te zeggen. Als je wilt, kan ik je iedere dag komen helpen. Ik heb
tijd genoeg.’
‘Allemensen, wat bar aardig van je.’
‘Denk er maar eens over na.’
Die trage stem. In de donkere wereld achter Beers gesloten ogen
weerspiegelde die stem een andere jon- | |
| |
gen dan de teruggetrokken,
kleurloze Tjeerd die hij vroeger in de klas had gezien. Hoe was het mogelijk,
dacht Beer, dat hij pas als blinde een stuk van de werkelijke Tjeerd had
ontdekt? Zijn elftal had hem een tandem cadeau gegeven en dat was lang niet
mis. Maar Tjeerd had zichzelf gegeven.
Harde, verontwaardigde stemmen klonken op voor het doel van
Victoria.
‘Bennie werd vuil gevloerd in het strafschopgebied,’ zei Tjeerd.
Blijkbaar wist hij toch iets van voetbal af.
‘En?’
‘Ja, de scheidsrechter wijst naar de stip voor een strafschop.’
‘Mooi zo. Die zal Bennie wel nemen. Dat wordt vast één-nul.’
Het werd één-nul. De juichkreten na de gespannen stilte waren
duidelijk genoeg.
Met zijn elftal dat de overwinning wegsleepte, met de rood-witte
tandem in de kleuren van de Club - én van een blinde - en met de nieuw ontdekte
vriend die naast hem zat, bedacht Beer dankbaar, dat hij sinds het ongeluk niet
zo'n fijne dag had gehad. Ondanks de blindheid voelde hij zich erg tevreden met
het leven.
|
|