| |
| |
| |
5
‘Ik kan het niet! Ik kan het niet!’
Vloekend sloeg Beer met zijn gebalde vuist op het tafelblad. Zijn
stugge, nog weinig gevoelige vingers konden het werk van de ogen nog niet doen.
Die rottige schrijfmachine had vijftig toetsen en de letters stonden zo
vreselijk onordelijk door elkaar: de a naast de s; de c naast de v.
Moeder zat naast hem. Ze was secretaresse geweest en wist hoe je
blind moest leren typen. Steeds weer had ze Beers handen over de toetsen
gestuurd.
‘Kon ik maar even, heel even zien, waar de letters zitten,’ zei Beer
met wanhoop in zijn stem.
‘Een beetje geduld, alsjeblieft. Het kan allemaal niet ineens.’
Geduld! Moeder had natuurlijk gelijk. Hij was pas twee dagen bezig
en in zo'n korte tijd kon je geen wonderen verwachten.
‘Het is bijna half twaalf. Voor vanmorgen is het genoeg geweest,’
zei moeder, terwijl ze de schrijfmachine naar achteren schoof.
Met een zucht stond Beer op. Al heel wat gemakkelijker dan de vorige
dagen vond hij zijn weg naar beneden. Zijn hand voelde de witte stok, die vader
en moeder met de braillemachine bij het Blindenwezen had- | |
| |
den
besteld en die al een vast plaatsje had gekregen in de hoek van de gang.
‘Beer, wat ga je doen?’
‘Ik ga even een luchtje scheppen.’
‘Ja... Ja, doe dat maar.’
Het klonk wat aarzelend, maar moeder zei dit keer gelukkig niet, dat
hij voorzichtig moest zijn.
Hij opende de deur, stapte naar buiten. Terwijl hij voorzichtig
voortschuifelend zijn weg zocht naar het hek, voelde hij dat moeder hem nakeek
door het keukenraam. Zou ze zich verdrietig voelen, nu ze hem daar zo hulpeloos
zag gaan? Zou ze roepen, dat hij in de tuin moest blijven en nog niet de straat
op mocht?
Zwaaiend met zijn stok vond Beer het hek. Roekeloos liep hij voort
en sloeg meteen rechtsaf. Zo was hij het snelst uit moeders zicht.
De stok gleed langs de stoeprand. Waar wilde hij heen? Ja, naar het
kleine plantsoentje verderop. Daar stond een bank, die zonder al te veel moeite
te vinden moest zijn. Hij moest gewoon doorlopen tot de eerste hoek en daar de
straat oversteken.
In gedachten had het allemaal zo eenvoudig geleken. Wat viel zo'n
klein loopje bitter, bitter tegen in de praktijk. Hij zwikte van de stoep. Hij
botste tegen de brievenbus, omdat hij had vergeten dat dat ding er stond. Het
zweet sloeg hem aan alle kanten uit. Eindelijk toch bij de hoek gekomen, trilde
hij op zijn be- | |
| |
nen en voelde hij zich hopeloos verloren in de
duisternis.
Stond hij wel goed? Kon hij nu recht oversteken, of moest hij meer
linksaf? Een auto schoof terugschakelend voorbij. Voetstappen. Hoge hakken
klakten op steen. En opeens een stem:
‘Kan ik je helpen?’
‘Nee, dank u. Ik red me best.’
Hij moest het alleen doen, anders leerde hij het nooit. De hakken
klakten verder en stierven weg. Beer wilde oversteken, want het leek nu rustig
op straat. Stond hij goed? Het was stom geweest hulp af te slaan. Waarom zouden
mensen hem niet mogen helpen?
‘Nu...!’
Hij hief zijn stok voor zich uit en stapte van de stoep. Even een
gevoel van angst. Nee, doorgaan. Als je op straat ging aarzelen, kwamen er
brokken van. Vage verkeersgeluiden. Een auto gleed door de bocht.
‘Ho...’ Bijna struikelde hij over de stoeprand, maar hij had
tenminste de overkant bereikt. Lieve hemel, het bleek allemaal zo oneindig veel
moeilijker en ingewikkelder, dan hij zich in het ziekenhuis had
voorgesteld.
‘Verrek...!’ Hij liep in een heg. Takken van een beukenhaag prikten
op hem in. Waar was nu het park? Links? Rechts? Opnieuw overviel hem een gevoel
van paniek. Met kleine stapjes, zijn rechterhand tastend | |
| |
langs de
haag, schoof hij voorzichtig voort. Onder zijn schoenen klonk geknars en
geknerp van los grint, dat verspreid lag over de tegels van het trottoir.
‘Allemensen!’ Beer haalde diep adem. De haag hield op. Stond hij nu
voor het pad van het plantsoen? Of misschien voor de ingang van een wildvreemde
tuin? Voetstappen achter hem. Ja, toch maar doen. Mensen waren er om elkaar te
helpen.
‘Hallo?’
‘Ja?’ De aarzelende stem van een man.
‘Sta ik hier voor het plantsoentje?’
‘Uh... plantsoentje? Nee, helemaal niet. Da's een stuk
verderop.’
Een man met een hazelip. Maar het was een vriendelijke man.
Behulpzaam pakte hij Beers arm. ‘Zal ik je even brengen?’
‘Graag,’ zei Beer. ‘Ik zie geen pest. Als ik er maar voor sta, dan
weet ik het weer.’
Het was prettig, nu eens even flinke passen te kunnen nemen en de
spieren het normale werk te laten doen. Zo schoot je flink op.
‘Hier is het. Kan ik nog wat voor je doen?’
‘Waar staat het bankje?’
‘Recht voor je. Aan de rechterkant van het pad. Moet je daar
heen?’
‘Dat kan ik zelf wel. Hartelijk dank!’
‘Niks te danken. Graag gedaan!’ | |
| |
Langzaam schuifelde Beer het pad op - de meter voor hem steeds
aftastend met de stok. Zolang het grint maar onder zijn schoenen knerste, zat
hij goed.
‘Ràng.’ De stok sloeg tegen metaal. Dat moest de papierbak zijn. Nu
was hij vlakbij. Ja, waarachtig. Hij had de bank gevonden. Doodmoe, maar met
een zucht van opluchting zakte Beer erop neer.
De geur van bloesems en van opgedroogde mest. De voorjaarszon viel
op zijn gezicht. Een vogel floot en Beer vroeg zich af, of hij op den duur het
onderscheid tussen al die tjilpende vogels zou kunnen maken. Het was nú zo'n
overheersend geluid, terwijl hij er vroeger nooit op had gelet.
De moedeloosheid, veroorzaakt door de schrijfmachine, had het veld
geruimd. Beer voelde zich tevreden en voldaan. Voor het eerst sinds het ongeluk
was hij de straat opgegaan en hij had het gestelde doel op eigen kracht
bereikt. Zeker, er waren momenten van angst en paniek geweest. Het viel ook om
de donder niet mee om in volslagen duisternis de weg te vinden. Maar hij zat nu
toch maar op de bank.
Beer glimlachte breeduit. Misschien zou die glimlach iets smaller
zijn geweest, als hij geweten had dat zijn moeder hem vol bezorgdheid op een
afstand had gevolgd.
Het zeurderige gezoem van het verkeer in de verte. | |
| |
Getjilp van vogels rondom. Zacht gleed de wind langs zijn bezwete voorhoofd en
bracht wat koelte onder het broeierige, gepleisterde verband.
Het bewaarschooltje ging uit. Dat was te horen aan het geschreeuw en
gejoel. En opeens enkele kinderstemmen vlakbij:
‘Ik wil een piloot worden!’
‘En ik kapitein. Op een héél groot schip!’
‘En jij, Jantje?’
‘Ikke?’ Zo aan de stem te horen, was Jantje een heuveltje van
vier.
‘Ja, jij!’
‘Ikke wor later koning. Koning van het hele land!’ Gelach.
‘Gekkie! Dat kan nooit. Dan moet je vader koning zijn.’ ‘Of je
moeder koningin, want anders gaat het niet.’
‘Jawel,’ zei Jantje. ‘Ik wor koning uit mezelf.’
Beer zag de jochies voor zich. Vooral Jantje: een klein kereltje met
een snotneus en een losse veter in zijn schoen.
‘Hoe dan? Hoe wil je koning worden?’ riepen de anderen.
‘Nou, eerst koop ik een paard. En dan versla ik de draak!’
‘Huh, huh. Een draak. Die bestaan niet, joh!’
‘Dan versla ik wat anders,’ zei Jantje snel. ‘En dan | |
| |
verlos ik de prinses. En dan trouw ik die prinses. En dan gaat haar vader dood.
En dan wordt die prinses de koningin. En dan,’ riep hij triomfantelijk, ‘ben ik
de koning!’
‘Haha, waar verlos je dan die prinses?’
‘Ergens,’ zei Jantje met heel veel overtuigingskracht. Het was even
stil. Er werd klaarblijkelijk stevig nagedacht.
‘En als die prinses niet van je houdt? En je niet trouwen wil?’
‘Ja, Jantje, wat doe je dan?’
‘Dan wor ik tuinman van de koningin,’ zei Jantje pal daarop.
‘Een tuinman is nog geen koning.’
‘Jawel,’ zei Jantje fel. ‘Want dan zegt de koningin: Jan, ik ben
oud. En ik ben moe. Ik wil geen koningin meer zijn. Al dat gedoe. Al dat
gezeur. Nou moet een ander het maar eens doen.’
‘En dan?’
‘Dan zegt ze tegen mij: Jan, jij bent de beste tuinman van het land.
Jij zal ook best een beste koning zijn. Nou, en dan ben ik tóch de koning!’
Die woorden maakten kennelijk indruk, want er viel opnieuw een korte
stilte.
‘En dan ben ik de baas,’ zei Jantje gretig. ‘En nou geef ik geen
antwoord meer. Dat hoeft een koning niet.’ | |
| |
Liep hij weg? Ja, Beer hoorde hem over het grint voorbijkomen.
Jantje de Koning met zijn onverwoestbaar geloof.
‘Het kan niet,’ riep een ander jochie hem na.
‘Wellus!’ schreeuwde de kleine koning met grote stelligheid
terug.
Beer stond grinnikend op. Die kinderstemmen hadden hem een wereld
vol goed gedaan. Als je maar een ijzersterk geloof in de toekomst had - zoals
Jantje - dan sloeg je je vanzelf door allerlei moeilijkheden heen.
De andere jochies slenterden nu voorbij.
‘Héé, willen jullie me een plezier doen? Breng me dan even naar de
overkant van de straat.’
‘Heb je je ogen bezeerd?’
‘Dat zie je toch?’
‘Kan je niks zien?’
‘Nee,’ zei Beer. ‘Ik kan niks zien.’
‘Helemaal niks?’
‘Nee, helemaal niks. Jullie niet. De huizen niet. En de straat
niet.’
‘Wat zie je dan wel?’
‘Andere dingen.’
‘Watte dan?’
‘Ik zie Jantje zitten op een hoge troon en met een gouden kroon op
zijn hoofd.’
Daar hadden ze niet van terug. Hun verwonderde gezichten kon Beer
niet zien, maar hij voelde hoe twee | |
| |
kleine handjes zijn eigen
handen grepen en ze brachten hem - wijzend op iedere oneffenheid - piekfijn
naar de overkant.
Pas toen hij het hek van het eigen erf binnenschoof - makkelijk te
vinden door de overhangende conifeer - kwam moeder hem tegemoet.
‘Ik wou je net gaan halen,’ zei ze en het deed Beer goed te horen,
hoe ontspannen haar stem nu klonk. Ze had zich blijkbaar geen moment ongerust
gemaakt.
‘Hoe laat is het dan?’ vroeg Beer. Voortaan zou hij wat beter moeten
letten op het slaan van de torenklok. ‘Bijna half één,’ zei moeder. ‘Ik wou
niet te laat eten, want de dokter zou langskomen en dat kon wel eens vroeg in
de middag zijn. Lekker gewandeld?’
‘Ja,’ antwoordde Beer. ‘Het was mieters!’ En met enige trots voegde
hij daaraan toe: ‘Ik ben tot de bank in het parkje geweest.’
‘Dáár helemaal?’
Er lag een flinke verbazing in moeders stem, want voor het bestwil
van haar kind mocht ze best een beetje komedie spelen. | |
| |
| |
Het alfabet
| |
| |
Beer schoof het braille-alfabet van zich af. Dankzij de hulp van
moeder kon hij al een groot aantal letters projecteren op het scherm van zijn
geest. Dankbaar dacht hij even aan Louis Braille, de blinde Fransman, die
anderhalve eeuw geleden het lezen, schrijven en rekenen voor blinde mensen
mogelijk had gemaakt. Voor het eerst van zijn leven onderging Beer het als een
groot voorrecht, dat hij zo gemakkelijk kon leren en een ijzersterk, roestvrij
geheugen bezat. Wanhopig was alleen, dat de vingertoppen nog steeds een
kortsluiting veroorzaakten in de verbinding van het papier naar de hersenpan.
Was dat een kwestie van oefenen en geduld?
De dokter was nog steeds niet gekomen. Was het al drie uur geweest?
Half vier? Het werd knap vervelend steeds aan moeder te moeten vragen hoe laat
het was. Zouden er braille-horloges bestaan?
Beer schoof zijn stoel achteruit, kwam overeind en liep naar de
deur. Zijn hand stootte tegen de wastafel en in een opwelling bleef hij daar
staan. Voor hem was nu de spiegel en hij boog zijn hoofd iets naar voren. In
gedachten zag hij eerst zijn gezicht, zoals dat vroeger was geweest. Toen was
het dikke verband om zijn hoofd gekomen en hij kon zich voorstellen, hoe hij er
toen had uitgezien. En nu dan het verband met de pleisters. Wat zou er te
voorschijn komen, als dat verband er vandaag misschien werd afgehaald?
| |
| |
Roerloos stond Beer voor de spiegel. Hij trachtte zich in te denken,
hoe zijn uiterlijk voortaan zou zijn. Eerst zag hij zijn oogkassen als donkere
gaten. Zouden die zich vullen met misvormde, half hangende oogleden, waarlangs
nog een eng stukje wit van het oog zelf zou zijn te zien?
‘Lieve God.’ Opnieuw overviel hem de angst, dat hij er voortaan
afzichtelijk zou uitzien. Dat hij mensen zou afschrikken. En vooral: dat geen
meisje ooit naar hem zou kijken. Zou dat niet het ergste van alles zijn?
Natuurlijk, hij zou een donkere bril kunnen dragen. Maar een donkere
bril, met daarbij nog de witte stok, zou hem steeds doen denken aan die blinde
man, die hij zo pathetisch hulpeloos had zien scharrelen in de drukke
winkelstraat.
‘Laat geen wrak van je maken,’ had de student gezegd. De student. Nu
hij aan hem moest denken, voelde Beer zich een beetje beschaamd. Wat waren
lelijke oogleden vergeleken met het wachten op de dood?
‘Tja,’ mompelde Beer met een zucht. Kome wat kome, hij zou het tóch
moeten aanvaarden. Een andere weg was er niet.
De voordeur ging open en sloeg weer dicht.
‘Hij is boven. Komt u mee?’ Moeders stem beneden en toen zware
voetstappen in de gang. De dokter was gekomen. | |
| |
Beer slikte een rillerig zenuwgevoel weg. Over enkele minuten ging
het verband eraf en wat eronder zat, zou altijd blijven. En altijd was verrekte
lang.
Voetstappen op de trap. Gestommel op de overloop en moeders
fluisterende stem. De deur van de kamer ging open.
‘Ha Beer!’
‘Dag dokter.’
‘Je ziet er goed uit. Weer wat kleur op je gezicht.’
‘Mag het verband er vandaag af?’
‘We zullen eens kijken.’
Het neerzetten van de tas op tafel. Het openen van de kraan en de
dokter die zijn handen waste.
‘Ik zal even een schone handdoek halen.’ Moeder liep de kamer uit en
kwam weer terug:
‘Alstublieft.’
‘Dank u.’
Beer slikte opnieuw. Nu moest het toch gaan gebeuren. De dokter
opende zijn tas. Er werden spullen op tafel gezet.
Allemachtig, wat duurde dat lang. Het leek wel een vertraagde film.
Een kurk flapte uit de hals van een flesje met een sterk ruikend spul.
‘Ga hier eens zitten?’
Het schuiven van de stoel naar het raam. Moeder leidde zijn schouder
en duwde hem zachtjes neer.
‘Beer, je hoofd iets meer naar achteren. Zo ja.’ | |
| |
De koele hand van de dokter op zijn gezicht. Een nat watje bewoog
over de pleisters heen. Een weeë lucht in de kamer. Ja, nu trokken de vingers
het verband los. De haren van de wenkbrauwen bleven even kleven en dat deed
diep van binnen lichte pijn.
‘Hm,’ mompelde de dokter.
Dat kon van alles betekenen en Beer hield zijn adem in. Hij moest
letten op een reactie van moeder. Wanneer ze zou schrikken met een uitroep of
een trilling in haar stem, dan leed het geen twijfel, of hij was flink
verminkt. Stond ze nog steeds schuin achter hem? Had ze nog niks gezien?
‘H'm.’
Koele vingers tilden de rechter wenkbrauw iets op. Toen kon Beer
zich niet langer inhouden:
‘En?’ In dat ene, kleine woordje lag de angst van lange weken
besloten.
‘De wonden zijn mooi geheeld.’
Moeder begon te schuifelen. Beer voelde haar onrustige hand op zijn
schouder, toen ze zich langs hem vooroverboog. En toen haar stem:
‘O ja!’
Twee woorden slechts, maar ze hadden een bevrijdende klank.
‘Hoe ziet het eruit?’
‘Heel goed, Beer,’ zei de dokter. ‘We mogen heel tevreden zijn. De
littekens zijn nog een beetje vurig, | |
| |
maar dat zal vanzelf wel
vervagen.’
‘Ben ik... Is het... Ben ik niet vreselijk om te zien?’
‘Welnee,’ zei de dokter en hij pakte zijn spullen bij elkaar.
‘Echt niet moeder?’ Haast krampachtig zocht Beer naar absolute
zekerheid.
‘Nee, echt niet!’ Moeder vocht nu tegen haar ontroering, omdat ze de
ogen van haar zoon nooit meer zou zien. Ze beet op haar lippen. ‘Het is
helemaal niet vreselijk om te zien.’
‘Hoe dan? Hoe dan precies?’
‘Tja, je ziet eruit als iemand met zijn ogen dicht. Heel
gewoon.’
‘Niet... afstotend?’
‘Waarachtig niet,’ lachte de dokter. ‘Je had toch niet gedacht, dat
het in het ziekenhuis knoeiers zijn?’
‘Nee, dat niet, maar...’
‘Geloof me, Beer, de wonden zijn mooi genezen en over een tijdje is
er niets meer van te zien.’
‘Hoef ik geen donkere bril te dragen?’
‘Welnee.’
‘God zij dank,’ zei hij fluisterend en alle verkrampte spanning
maakte plaats voor een gevoel van opluchting en dankbaarheid. Nu het verband
eraf was, had hij het gevoel, dat hij zijn gezicht had teruggekregen.
|
|