| |
| |
| |
4
‘Lieve hemel,’ dacht Beer, toen vader en moeder hem met een taxi uit
het ziekenhuis kwamen halen. Even wist hij niet, waar hij het moest zoeken.
Nu was dat moeilijke moment van afscheid nemen aangebroken. Afscheid
van zuster Wil, afscheid van de andere verpleegsters en afscheid van zaal drie.
Allemachtig, dit greep hem intenser aan en raakte hem dieper dan hij voor
mogelijk had gehouden. Zo'n afscheid ging dwars door je hele donder heen.
Zuster Wil gaf hem een zoen en drukte de zachte gaafheid van haar
ongerimpelde wang tegen de zijne aan:
‘Beloof me, Beer, kop op. Als het even kan, kom ik je eens
opzoeken.’
Toen afscheid op zaal drie, met het rotte gevoel dat je dierbaar
geworden vrienden in de steek moest laten. Zonder moeite vond Beer de weg naar
de bedden en strekte zijn hand eerst naar de bakker en vervolgens naar de
Jonker uit:
‘Het allerbeste. En tot ziens!’
Pas toen dat tot ziens automatisch uit zijn mond was gerold, begreep
Beer hoe stom dat klonk.
Gerrit had natuurlijk de nodige grappen bij de hand. Alleen zijn
laatste woorden klonken ernstig:
‘Beste Beertje, ik zal je erg missen, basie. Wie mot me | |
| |
nou naar de keuken rijden als jij er niet meer bent? Ria en ik zullen je wel
een kaartje sturen - als het ooit zo ver komt.’
Een rilling liep over Beers rug, toen hij tastend zijn weg zocht
naar de hoek van de student. Deze had niet in zijn bed gelegen, maar hem
opgewacht bij de deur.
‘Bedankt... Bedankt voor àlles...!’
Beer had hem zo graag veel meer willen zeggen, maar hij kreeg geen
woorden meer over zijn trillende lippen heen. Gelukkig hield ook de student het
kort:
‘Dag Beer, blijf van het leven houden. En maak er wat van.’
Beer had geknikt.
‘Sterkte, Beertje.’
‘Jij ook. Jij ook!’
Tussen vader en moeder in door de lange gangen van het ziekenhuis
naar de uitgang. Een onbeholpen struikelpartij in de grote draaideur, waarvan
moeder nogal schrok. Toen de taxi in die buiten stond te wachten.
‘Daar gaan we dan,’ zei vader.
‘Ja, heerlijk!’ vond moeder.
De wagen trok op. Ze reden door de eerste, onzichtbaar geworden
bocht. Het ziekenhuis - die wachtkamer van het werkelijke leven - behoorde
alweer tot de verleden tijd.
Allemensen, wat was er in een paar weken verbijsterend veel gebeurd.
Beer had het gevoel, dat hij nu de- | |
| |
finitief afscheid had genomen
van het sportieve, onbezorgde joch, dat hij vroeger was geweest. Niet dat hij
ineens volwassen was geworden. Maar een stuk van zijn jeugd was hij voorgoed
kwijtgeraakt.
De rit naar huis groeide uit tot een ware verschrikking. Veel
heviger dan hij zich had voorgesteld, schokte het Beer, dat ze nu door
vertrouwde straten reden die hij niet kon zien. Geluiden van het onzichtbaar
geworden verkeer. Onzichtbare mensen op de trottoirs. Onzichtbare huizen,
winkels, bomen en de onzichtbaar geworden spoorwegovergang.
‘Waar zijn we?’
‘Op de Kerkbrink.’
De duisternis, die in de kleine wereld van zaal drie niet zo
overweldigend donker had geleken, kwam nu in volle omvang op Beer af. Een kort
moment voelde hij zich als een blinde passagier, die zelfs geen kaartje had
voor de tocht door het leven. Verbeten klemde hij zijn tanden op elkaar, omdat
hij duizelig werd van het onverwachte remmen en van het rijden door bochten die
hij niet kon zien.
‘Waar zijn we?’
‘We rijden langs Van Driel.’
Vader en moeder trachtten de donkere afgrond met zinnetjes te
vullen. Dat lukte natuurlijk niet. Voor hen moest deze rit haast even
afschuwelijk zijn. Namen | |
| |
ze niet een blind kind mee naar huis?
De taxi verminderde vaart.
‘We zijn er,’ zei vader. Even legde hij zijn hand moedgevend op
Berends knie. Toen opende hij het portier en stapte naar buiten om vast af te
rekenen met de chauffeur.
Beer was de wagen uitgekropen. In een moment van paniek greep hij
angstig en verslagen de arm van zijn moeder beet.
‘Lieve hemel!’
Nu stond hij voor het eigen hek, met erachter het eigen huis, en hij
zag dat alles niet. Er verscheen zelfs geen beeld op het scherm van zijn
gedachten, want zijn radeloosheid hing als een pikdonker gordijn tussen alles
in.
Weer thuis! Maar alles, wat daarvan overbleef, waren de onzekere
voetstappen op het stenen pad door de tuin. De voordeur ging open. De opgetogen
stem van Annemiek zeilde hem tegemoet:
‘Ha Beer! Fijn dat je er weer bent!’
Hij kreeg een onhandige zoen op zijn oor, omdat hij zijn hoofd op
het laatste ogenblik toch de verkeerde kant had opgedraaid. Toen weer verder
schuifelen door de volstrekte duisternis.
‘Pas op de stoep,’ waarschuwde vader. Alweer zo'n kleuterzinnetje,
dat midden in de wanhoop prikte als | |
| |
de angel van een wesp. Tilde
hij daardoor zijn voet te vroeg op? En struikelde hij daarom toch nog bijna
over die verrekte stenen voor de deur?
Weer thuis! Hij stond nu in de gang - in de eens zo vertrouwde, nu
onzichtbaar geworden gang - en vreugde bracht dat niet.
‘Eindelijk dan.’ Moeders stem klonk blij en gelukkig, omdat ze haar
kind, hoe geschonden ook, weer onder haar hoede kon nemen.
‘Er is een taart gekomen,’ zei Annemiek. ‘En Goof heeft gebeld. Of
je er al was. En mevrouw Den Beste heeft een doos chocola gebracht. En tante
Mansje...’
‘Dat komt straks wel,’ zei vader, nerveus duimend aan zijn aansteker
die maar niet in vlam wilde gaan.
Aarzelend liep Beer de gang in. Moeder pakte hem behoedzaam bij de
arm, maar hij rukte zich los. Onder het verband was de wereld onheilspellend
zwart.
‘Ben je moe? Wil je wat liggen op de bank?’
Beer schudde zijn hoofd. Hij wilde alleen zijn. In Godsnaam even
alleen zijn met zijn paniek en de prop in zijn keel.
‘Eerst even naar mijn kamer.’
Hij voelde tenslotte toch de leuning van de trap en vond de eerste
treden. Moeder liep alweer achter hem.
‘Gaat het?’
‘Ja, moeder. Ik vind het wel.’ Hij zei dat zo vriendelijk mogelijk
om de vreugde over zijn thuiskomst voor | |
| |
de anderen niet helemaal
te bederven.
‘Laat hem maar even.’ Gefluisterde woorden van vader, die met zijn
gezicht natuurlijk veelbetekenende gebaren maakte tegen moeder en Annemiek.
Halverwege de trap verstapte Beer zich bij de laatste trede voor de
kleine overloop. Gelukkig bood de leuning tijdig houvast. Stuntelend, opstandig
en half grienend vond hij zijn kamer. Omdat hij de afstand verkeerd schatte,
viel de deur iets te hard en nadrukkelijk achter hem dicht. Ràng! Ook dát nog.
Ze zouden beneden wel denken, dat hij zich als een ondankbaar, verwend, laf
ventje gedroeg. Nou, dat moesten ze dan maar.
Weer thuis! Beer haalde diep adem, een paar keer achter elkaar. Toch
duurde het even, voordat hij zijn evenwicht enigszins hervond.
De kamer rook naar verf. Had vader in zijn afwezigheid de boel
geschilderd? Voorzichtig begon Beer de vertrouwde muren af te tasten. Hij rook
aan de deur. Nee, die had geen verfkwast gehad.
Het bed stond nog op dezelfde plaats. Maar wat was dat?
‘Héé...’
De tafel was verzet. Tegen de muur stond nu een nieuwe kast: een
knots van een ding, in grote en kleinere vakken verdeeld. Hadden vader en
moeder die kast | |
| |
getimmerd en in de verf gezet?
‘Nee toch...’
Het ontroerde Beer tot bijna huilens toe, toen hij doorzag, dat zijn
ouders al heel wat denkwerk terwille van hem hadden verricht. Een kast met
vakken! Daarin zou hij zijn spullen gemakkelijk kunnen vinden, zolang alles
maar ordelijk in het daarvoor bestemde vak werd gelegd.
De tafel stond nu onder het rechter raam. Beer liep er omheen,
botste tegen de stoel. Houvast zoekend stootte zijn hand tegen een zwaar,
stalen voorwerp dat op tafel stond.
‘Verroest...’
Hij voelde een ronde knop, uitstekende pennetjes en toen zakten zijn
vingers op een toetsenbord.
‘Een schrijfmachine,’ mompelde hij in zichzelf. De omtrek aftastend
raakten zijn handen een tweede voorwerp. En opnieuw kwamen zijn vingers op
toetsen terecht. Nog een schrijfmachine? Waarom twee? Het geld groeide vader
toch niet op zijp rug?
Langzaam drong de waarheid tot Beer door. Huiswerk zou hij niet meer
kunnen maken met een balpoint of pen. Dat zou onleesbaar worden voor de leraren
op school. Een gewone schrijfmachine loste dat probleem op. Zou dat andere
apparaat, met het veel kleinere toetsenbord misschien brailleletters
produceren?
‘Waarachtig!’ Wat vellen papier lagen links op het | |
| |
tafelblad. Zijn vingertoppen signaleerden de hobbels van het
reliëfschrift-in-puntjes, die in het stevige papier waren gedrukt.
De machine voor braille stond daar als een tastbaar bewijs van de
zorgen, die vader en moeder zich hadden gemaakt. Zich verdiepend in de
problemen van een blind geworden zoon, hadden ze beide machines aangeschaft. En
je kon er donder op zeggen, dat moeder al heel wat op die braillemachine had
geoefend.
Beer liep naar het open raam en snoof de voorjaarslucht in zijn
longen op. En het was, alsof woorden van de student nu op hem aandreven met de
zwoele wind:
‘Beer, wat een mens wérkelijk verblindt en lamlegt, zijn wantrouwen,
angst en opstandigheid. Die brengen duisternis. Maar met een beetje geloof, met
een beetje moed en een beetje aanvaarding blijft het licht!’
De student had gelijk gehad. Tijdens de beklemmende tocht van zaal
drie naar huis, hadden de duisternis en uitzichtloosheid hem volledig beheerst.
Nu de opstandige stemming omsloeg, begon hij de dingen als vanzelf weer voor
zich te zien.
Beer stak zijn hoofd door het raam naar buiten. Zijn oogkassen
achter de pleisters vulden zich met het licht van de zon. Onder hem lag de
tuin. Vertrouwde beelden verschenen hem voor de geest: het grasveldje, de
gekronkelde krenteboom die nu wel in bloei zou staan. Daarachter het muurtje
met de rozen van moeder en | |
| |
het bakstenen paadje naar de
schuur.
‘Ja,’ zei Beer hardop. Hij had het licht in eigen hand. Hij voelde
de zon op zijn gezicht. Van een hoge tak kwam het getjilp van een lijster.
Het was goed te leven en het werd tijd naar beneden te gaan. Moest
hij zijn ouders niet eindelijk tonen, hoe fijn het was weer thuis te zijn?
‘Weer thuis, jochie,’ zei vader, toen ze aan tafel zaten en
verrukkelijke geuren opstegen van gebraden lamsbout, gebakken aardappelen,
frisse sla met bieslook en appelmoes. De thuiskomst werd met een feestmaal
gevierd. De neus had de taak van de ogen overgenomen, want de geuren opsnuivend
zág Beer de schalen voor zich.
‘Honger?’
‘Ja, moeder. Schep maar op.’
‘Goof, wil jij vlees nemen en de schaal doorgeven?’
‘Graag, mevrouw.’
Moeder had Bennie en Goof te eten gevraagd - misschien wel omdat ze
zo graag wilde, dat alles weer als vanouds zou zijn.
Beer had zich op de komst van zijn vrienden verheugd, maar het bleek
geen succes. Het was moeilijk te zeggen, waardoor dat kwam. Hun stemmen gleden
opgewekt over de tafel heen, maar hun woorden leken een beetje op wasknijpers
die geen wasgoed droegen: | |
| |
‘Je had ons zaterdag moeten zien. Harry stond mid-voor en Kees
rechtsbinnen, op jouw plaats...’
‘Omdat zijn vader in het bestuur zit. Alleen daarom. Die zak heeft
toch een kansen gemist. Dat we verloren, was helemaal zijn schuld!’
Ze hadden drie dagen geleden met 3-0 verloren en dat hinderde hen
nog steeds. Een afgekeurd doelpunt, maar niet terecht. Een grensrechter, die
het buitenspel niet had gezien. Een handsbal, wat een strafschop had moeten
zijn. Voetbal, voetbal, voetbal, alsof er geen ziekenhuis bestond. Een paar
keer had Beer getracht iets te vertellen over Gerrit, de Jonker en de student.
Bennie en Goof luisterden welwillend, maar het raakte hen niet. De eerste
opmerking over de oranje pyjama en de bijnaam van de Jonker, had het gesprek
meteen weer op voetbal gebracht.
‘Over Cruijff gesproken,’ zei Bennie tegen Goof.
‘Heb jij zondag op de TV dat láátste doelpunt van hem gezien?’
‘Ja, nou! Waanzinnig goed!’
Lege wasknijpers aan de waslijn, dacht Beer. Voor het eerst voelde
hij een lichte heimwee naar zaal drie en naar de gesprekken met de student.
Helemaal eerlijk was dat niet. Had hij voor het ongeluk niet precies even
enthousiast over voetbal gesproken? En dat was toch altijd aardig geweest?
Nee, het lag niet aan Bennie en Goof. Hijzelf kon de | |
| |
sprong nog niet maken van het wereldje in het ziekenhuis naar het
voetbalveld.
‘Beer, zal ik je helpen?’ vroeg moeder, toen iedereen zijn bord
klaarblijkelijk had opgeschept.
‘Ik kan het alleen. Dat deed ik in het ziekenhuis ook, al knoeide ik
soms flink.’
‘Je mag net zoveel knoeien als je wilt,’ zei vader en toen viel er
een stilte - misschien wel, omdat Beer eerst naast zijn vlees prikte en toen
een lege vork naar zijn mond had gebracht.
‘Hoe is het op school?’ vroeg hij snel, best beseffend dat ze nu wat
ontdaan naar hem keken.
‘We worden doodgegooid met proefwerken. Vandaag wéér twee gehad voor
algebra en Frans.’
‘Sybolt kreeg een één van Tams omdat hij spiekte!’
‘Dat zal ik nooit meer kunnen doen,’ zei Beer. Niemand lachte,
terwijl het toch als een aardigheidje was bedoeld.
Nee, het feestmaal was geen succes. Prikkend in het lamsvlees,
knoeiend met zijn sla, bedacht Beer dat het niet aan zijn vader en moeder lag.
Die deden genoeg hun best om het gezellig te maken. Waarom klikte het dan
niet?
Opeens doorzag Beer, dat hij meende aanspraak te mogen maken op alle
aandacht; dat hij, onbewust, wat meer meegevoel had verwacht. Daarover te
mokken hielp natuurlijk geen barst. Hij moest de sprong ma- | |
| |
ken van
zaal drie naar het wereldje thuis. Beer stak zijn vork onder de gebakken
aardappelen en nam een hap.
‘Waar spelen jullie zaterdag?’ vroeg hij met volle mond.
‘Uit, tegen Victoria,’ antwoordde Bennie. ‘Dat zal een ruig
partijtje worden. We moeten knokken om de tweede plaats.’
‘Dan kom ik kijken,’ zei Beer, al was kijken niet het juiste
woord.
‘Dat zou ik mieters vinden,’ riep Goof meteen. ‘Met jou aan de kant
gaan we er natuurlijk extra hard tegenaan!’
‘Ik kom je wel halen,’ zei Bennie enthousiast.
Ineens was het oude, vertrouwde sfeertje van vroeger weer terug. Zin
na zin rolde over tafel: over voetbal, over school, over meisjes, feestjes en,
ja, ook over het ziekenhuis. Ineens leek het ook, of ze woorden tekort kwamen:
woorden als wasknijpers aan de lijn, die zich nu vulden met het schone, half
schone, soms wat verbleekte en versleten wasgoed uit ieders leven.
Al tijdens die eerste dag beseften vader en moeder, dat Beer zoveel
mogelijk zijn eigen gang wilde gaan. Alle ouderlijke hulp en zorgzaamheid
wimpelde hij heel bewust van de hand: ‘Nee, laat me maar,’ zei hij dan. Of: ‘Ik
red me best alleen.’ | |
| |
Toen Bennie en Goof waren vertrokken en Beer doodmoe maar voldaan
naar bed wilde, bleven vader en moeder - zij het met moeite - in de kamer
achter.
‘We komen straks nog even boven,’ klonk het rustig, maar Annemiek
kreeg een nadrukkelijke knik om Beer te volgen en een oogje in het zeil te
houden.
De meeste kinderen leven in een wonderbaarlijke wijde, innerlijke
wereld, waarvan meestal maar een klein deel zichtbaar wordt. Ze zien, weten en
voelen oneindig veel meer, dan hun omgeving vermoedt. Zo ook Annemiek.
Oppervlakkig kwebbelend over ditjes en datjes, volgde ze Beer de trap op.
Ondertussen voelde ze heel zuiver aan, wat er zich afspeelde in de binnenkamer
van haar broer.
‘Was een fijne dag, hè?’
‘Ja!’
‘Lekker, dat je weer thuis bent.’
‘Nou en of!’
Kleine zinnetjes van niks, maar ondertussen legde Annemiek de pyjama
grijpklaar op het bed. Ze zag ook zorgvuldig toe, dat Beer zich niet zou
stoten, of zou struikelen over de stoel. En dankzij haar gleden het washandje,
de tandenborstel en de handdoek als vanzelf in Beers handen. Ze had zich nog
nooit zó nauw met Beer verbonden gevoeld. Was dat de oorzaak, dat het gesprek
zich gaandeweg verdiepte? | |
| |
Wat aarzelend, zoals dat meestal tussen broers en zusjes gaat, vroeg
Beer:
‘Hoe waren vader en moeder, toen ik in het ziekenhuis lag?’
En Annemiek, klein als ze was, begreep precies wat hij bedoelde:
‘Sinds het ongeluk hebben ze haast geen ruzie meer gemaakt.’
‘Eerlijk?’
‘Heus waar!’
Beers handen gleden langs de boekenkast.
‘Die heeft vader gemaakt.’
‘Ja, dat weet ik.’
Er spookten echter veel vragen door Beers hoofd, waarop hij het
antwoord nog niet wist.
‘Weet jij wat er met mij gaat gebeuren? Kan ik terug naar het
Lyceum? Of... of moet ik naar een blindeninstituut?’
Annemiek haalde haar schouders op, maar omdat haar broer dat niet
kon zien, antwoordde ze snel:
‘Dat weet ik niet.’
‘Heb je daar niks over gehoord?’
Annemiek aarzelde even, heel even maar. Toen jokte ze om
bestwil:
‘Nee...’
Annemiek moest wel jokken, omdat er in huis over die levensgrote
vraag nog geen eensgezindheid bestond. | |
| |
Toen vader en moeder hem goedenacht kwamen zeggen, lag Beer al in
bed. Annemiek werd met een hoofdbeweging naar haar eigen kamertje gestuurd.
‘Heerlijk je weer thuis te hebben,’ zei moeder, terwijl ze een
overhangend stuk deken instopte.
‘Wat gaat er nu met mij gebeuren?’
‘De eerste opgaaf is braille leren, Beer. In het begin zal dat een
hopeloze taak lijken. Maar je zult zien, na verloop van tijd zullen je vingers
de letters opnemen, zoals je ogen hebben gedaan.’
‘Kan ik op het Lyceum blijven?’
Ziezo, die alles overheersende vraag was gesteld. Gespannen wachtte
Beer het antwoord af. Hij had het gevoel, dat met de komende woorden over zijn
gehele toekomst zou worden beslist.
‘Misschien. En misschien ook niet,’ zei vader voorzichtig. ‘We
moeten nog grondig onderzoeken, wat het beste voor je zal zijn.’
‘Hebben jullie al met de rector gesproken?’
‘Ja.’ Weer was het vader die antwoord gaf. ‘Hij dacht, dat een
blinde leerling een te zware opgaaf voor de leraren zou zijn. Hij wist niet, of
de leerboeken die jullie gebruiken ook in braille bestaan. Kortom, hij zag een
flink aantal bezwaren.’
‘O...’ Beer voelde de angst weer groeien. Toen klonk moeders
stem:
‘Jonkie, je had een uitstekend paasrapport. We gaan | |
| |
hard aan de slag om bij te spijkeren, wat je de afgelopen weken hebt gemist. En
dan zullen we de rector overtuigen, dat je geen probleem voor de school zult
zijn.’
‘Ik snap het,’ mompelde Beer. ‘De meeste scholen willen geen
kneusjes, hè? Dat bedoel je toch?’
‘We zullen het Lyceum laten zien, dat je geen kneusje bent,’ zei
moeder met heel veel overtuigingskracht.
Beer knikte. Dat waren woorden naar zijn hart. Toch vroeg hij, om
helemaal zeker te zijn:
‘Hoef ik niet naar een instituut?’
‘Beer,’ zei vader met een stem die zo kwetsbaar leek.
‘Je bent net thuis. Het allerbelangrijkste is, dat je eerst
aansterkt en je oude krachten herwint. Daarna zullen we met elkaar onderzoeken,
wat het beste voor je zal zijn.’
‘In ieder geval gaan we er voor knokken, dat je weer terechtkomt in
je oude klas.’
Beer voelde, hoe moeder hem bij die woorden instopte, zoals ze al in
lang niet had gedaan.
‘Nou slapen. Het is een doodvermoeiende dag voor je geweest.’
Er kwam een nachtzoen, alsof hij weer even oud was als Annemiek.
‘Het was een fijne dag,’ zei Beer. ‘Bedankt voor alles!’
Vader en moeder gingen de trap af. De deur van de | |
| |
huiskamer klikte dicht. Duidelijker dan ooit hoorde Beer de geluiden van het
huis: het kraken van de trap; het duwen van de wind tegen een openstaand raam;
het zachte zoemen van de ijskast in de keuken. Ronkend spetterde een bromfiets
door de stil geworden straat.
Weer thuis!
|
|