| |
| |
| |
3
‘Waar ben ik?’ dacht Beer, toen hij de volgende morgen wakker werd.
Hij voelde, nog half slaperig, dat hij niet meer in zijn kleine kamer lag. O
ja, hij wist het weer. Hij was verhuisd naar zaal drie.
Het was doodstil. Sliepen de anderen nog? Hij hoorde de zware
ademhaling van Gerrit naast zich. Een onrustig, bijna gorgelend geluid kwam van
de bakker in de hoek. Een bed kraakte.
Was het al ochtend? Of nog midden in de nacht? Alleen de transistor
kon nu het antwoord geven. Beer richtte zich op. Tastend stak hij zijn hand uit
naar het tafeltje naast zijn bed. Bij de uitzwaai van zijn arm stootte zijn
pols tegen iets kouds. Geruis en een golvend geklok. Toen een harde klap en het
geluid van scherven en water.
‘Héé... ho...!’ Gerrit schoot geschrokken overeind, maar vergat
daarbij, dat zijn pijnlijke voeten verpakt waren in een stevig verband.
‘Auw, verdomme...!’ Hij sputterde enkele vloeken.
Bedden kraakten. Lakens werden teruggeslagen. Zaal drie was
opgeschrikt en schudde de slaap van zich af.
‘Wat is er gebeurd?’
‘Viel er iets?’
‘Wat was die klap?’ | |
| |
Pijnlijk scherp was Beer zich bewust, dat hij in zijn blindheid
alweer een lompe onhandigheid had begaan.
‘Ik... ik stootte iets om. Het tafeltje staat hier ook meer naar
voren dan bij mijn vorige bed,’ stamelde hij verontschuldigend.
‘Je hebt een vaas met narcissen omgemieterd,’ verklaarde Gerrit met
zijn zangerige stem. ‘Ik kreeg die bloemen en een plens water over me heen. De
zuster zal straks wel denken, dat ik in m'n bed heb gesast.’
‘Het... het spijt me verschrikkelijk!’
‘Ben je belazerd, Beer. Dat hoeft je niks te spijten, jochie. Ik ben
van mijn leven nog niet met bloemen gewekt!’
‘Is het al morgen? Of is het nog nacht?’
‘Het is tien over zes. Exact.’ zei de Jonker met zijn precieze stem.
‘De zusters zullen zo wel komen met hun thermometers, washandjes en
ochtendhumeur.’
En ze kwamen, zuster Ria en zuster Ras. Uit de geluiden maakte Beer
op, dat de Jonker en ome Ab - voor wie het de laatste dag was - zich in de
badkamer gingen wassen. De rest kreeg van de zusters de dagelijkse
schoonmaakbeurt. Dat scheen Gerrit niet zo goed te bevallen:
‘Auw, zuster, niet zo verrotte hard. Doe het nou eens een beetje
lief en zacht. En je hoeft niet zo vies te kijken ook. Er zit toch zeker geen
spinrag in m'n kont?’ | |
| |
‘Nee, Gerrit,’ antwoordde de rappe zuster Ria pal daarop. ‘De
woorden uit je mond zijn heel wat vuiler dan je achterwerk!’
‘Goed zo, zuster,’ riep de Jonker van de overkant.
‘Die zit, Gàrrit. Die zit!’
‘Alwéér een doelpunt van Cruijff,’ mompelde Gerrit tegen Beer.
Veel sneller dan in de kleine ziekenkamer glipte de tijd op zaal
drie voorbij. Glippen. Het was een vreemd woord. Toch gaf het
goed weer, wat er met de dagen in het ziekenhuis gebeurde. Ze glipten
inderdaad, omdat zaal drie iets had van een wachtkamer, een rustpunt tussen
verleden en toekomst. Het echte leven leek er stil te staan.
Toch hadden ze lol genoeg. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat
rolden de grappen en grollen door de zaal. Vooral als de bakker moest lachen -
en tegelijkertijd kreunde van de pijn - kon iedereen zijn plezier niet op.
‘Toe nou, hihihi, oo, auw, hihihi... Auw, auw, toe nou toch
...!’
Zo stikte hij bijna van pure zenuwen in een onstuitbare lach. Beer
zag gewoon, hoe de bakker dan met twee handen zijn pijnlijk schuddende buik
trachtte te steunen.
Zo af en toe kwam de stem van de student er tussendoor:
| |
| |
‘Kunnen jullie niet eens even stil zijn?’
Hij wilde vast studeren, dacht Beer, en dat lukt natuurlijk niet in
al dat lawaai.
‘Flikker die boeken toch weg,’ was de raad van Gerrit die eerlijk
bekende, dat hij nog nooit een boek in handen had gehad.
Er waren ook momenten, waarin alle lol en flauwekul opeens
verstilden tot diepe ernst. Dan was het vooral de student, die zo kalm en met
wijsheid over het leven sprak. En dan bedacht Beer, dat psychologie een heel
mooi vak moest zijn: knopen en draden uitpluizen van een menselijk kluwen dat
in de war was geraakt. Zou iemand die blind was psycholoog kunnen worden?
Zouden er studieboeken in braille-schrift bestaan?
Er bleven steeds weer nieuwe vragen op Beer afkomen en er kwamen
steeds weer nieuwe onzekerheden en angsten bij.
De tweede morgen op zaal drie mocht Beer voor het eerst even op.
Zwabberend op zijn benen - hemel, wat viel dat tegen - stond hij te wankelen op
de vloer. Alleen door stevig te steunen op de mollige arm van zuster Ria
volbracht hij het eerste loopje om zijn bed. 's Middags moest hij het alleen
proberen. Gerrit moedigde hem aan:
‘Vooruit, Beertje. Gewoon rechtdoor, jochie. Er staat je niks in de
weg.’ | |
| |
Vooral om Gerrit te plezieren was Beer een beetje té overmoedig
voortgestapt tot voorbij het voeteneind. Toen had hij het contact met zijn bed
verloren. Hij bleef staan, tastend met zijn handen in de leegte en met het
paniekerige gevoel, dat hij ieder ogenblik zou kunnen struikelen over een stoel
of een po op de grond. Angstig en verloren stond hij daar en de duisternis
onder het verband verlamde hem meer dan ooit. Hij werd duizelig. Het leek of de
vloer begon te hellen en reeds bij de volgende stap verloor hij zijn
evenwicht.
‘Geen paniek!’ klonk de stem van de student, die hem opving en
overeind hield. ‘Zonder angst zal je heel wat steviger op je benen staan.’
‘Ik ben zo duizelig!’
‘Ik breng je wel terug naar je bed. Deze kant op. Zo, ja...’
De arm van de student gleed beschermend om hem heen. Even later had
Beer het bed weer veilig onder zich. Het huilen stond hem nader dan het lachen,
want nog nooit had hij zich zo wanhopig hulpeloos gevoeld.
‘Wat een stelletje zijn we hier,’ gromde Gerrit die dit niet kon
verkroppen. ‘De bakker kan niet lachen, de Jonker kan niet eten, ik kan niet
lopen en Beertje kan niet zien. De enige die nog van alles kan, is de
student.’ | |
| |
‘Toch niet jaloers, Gerrit?’
‘Ik wel!’
‘Dat hoeft anders niet,’ zei de student en zijn stem had een trieste
klank gekregen. Twee dagen later zou Beer ontdekken wat de oorzaak daarvan
was.
De regen kletterde tegen de ruiten en een harde wind rukte gierend
aan de muren van het ziekenhuis. Het was één van die schaarse momenten, waarin
het stil was op zaal drie.
Gerrit sliep. Had hij een slechte nacht gehad en haalde hij nu zijn
schade in? De bakker bladerde in een tijdschrift. Er klonk geritsel bij het
omslaan van ieder blad. De pen van de Jonker gleed krassend over een
blocnotevel - met steeds een driftig tikje als er een punt achter een zin werd
gezet.
Een klein wereldje van geluiden, dacht Beer. De rest moest de
fantasie doen. Was dat genoeg?
‘Blijf vechten voor je zelfstandigheid, Beertje,’ had de student op
een middag gezegd. Hoe moest je dat doen, als je geen donder kon zien? Zou hij
bijvoorbeeld ooit zelfstandig de weg kunnen vinden van huis naar school?
In gedachten liep Beer zijn ouderlijk huis uit. Het stenen pad naar
het hek. Dan rechtsaf. Ja, als je een stok langs de trottoirranden liet
glijden, kon je niet verkeerd gaan. Alleen: bij de Beukenweg stonden bomen
| |
| |
langs de straat. Kon je botsingen voorkomen door handig met de
stok voor je uit te zwaaien?
Op de weg van huis naar school zou hij vier, nee vijf keer een
straat moeten oversteken. Was dat zelfstandig te doen? Natuurlijk eerst
luisteren naar het verkeer, dacht Beer. Wanneer je geen auto's en brommers
hoorde, dan moest je de witte stok maar vooruitsteken, zo van: ‘Pas-op-jongens,
daar-kom-ik-an!’
Ze zouden wel naar hem kijken en hem zielig vinden, want in het
begin zou dat oversteken zeker nog erg onbeholpen gaan.
‘Je zult je moeten harden tegen het medelijden van mensen,’ had de
student hem gisteren nog op het hart gedrukt. ‘Toon iedereen steeds weer
opnieuw, dat je niet zielig bent. Laat vooral geen wrak van je maken door de
mensen om je heen.’
De student had natuurlijk gelijk. Met een beetje vindingrijkheid kon
je een aantal obstakels ontlopen. Beer begreep echter best, dat hij een groot
aantal dingen niet meer zou kunnen doen. Fietsen bijvoorbeeld. Moest hij
voortaan niet altijd bij vriendjes achterop? Dan moesten die zich suf trappen
voor hem, terwijl... Iemand tikte op zijn arm. Beer schrok, want het kwam
totaal onverwacht.
‘Ik kom een praatje maken.’
Het was de student. Hij sprak zacht om de anderen niet te
storen. | |
| |
‘Wil je niet studeren? Het is nu lekker stil.’
‘Ik ben niet in de stemming voor mijn boeken.’
‘Is het moeilijk?’
‘Dat niet, maar...’ Het antwoord bleef hangen in de lucht.
‘Moet je nog lang studeren?’
‘Nee.’ En opeens kwam er weer die trieste klank in de stem van de
student: ‘Over enkele weken ben ik met àlles klaar.’
Er klopte iets niet, dacht Beer. Graag had hij het gezicht van de
student nu even willen zien. Er lag iets in de stem, waardoor de woorden een
andere betekenis kregen. Was er iets meegedeeld, dat Beer nog niet begreep?
‘Ben je niet blij, nu zo dicht bij het eind van je studie te
zijn?’
‘Het is niet alleen dat, Beer. Ook dicht bij het eind van
àlles.’
Even, heel even, gleden die laatste woorden langs Beer heen. Toen
drong de vervaarlijke waarheid langzaam tot hem door.
‘Bedoel je... nee, je bedoelt toch niet...’ Geschokt en verbijsterd
hield Beer zijn adem in.
De student pakte zijn arm. Hij sprak nu weer met die rustige
vertrouwelijkheid die Beer zo goed van hem kende.
‘Ja, dat bedoel ik. Mijn eindje is nabij. Ik heb nog | |
| |
maar een paar weken voor de boeg.’
‘Maar...’
‘Je moet er niet van schrikken, Beertje. Ik ben de eerste niet en ik
zal ook de laatste niet zijn. We denken altijd, dat de Dood een doodenge vijand
is. Maar als je héél dichtbij hem staat, zoals ik nu, blijkt hij toch een
beminlijke vriend.’
‘Ik...’ Beer wist niet wat hij moest zeggen. Er schoot een prop in
zijn keel.
‘Praat er niet over met de anderen. Laat het een geheim blijven
tussen jou en mij.’
‘Maar...’ Beer slikte de prop weg. ‘Waarom vertel je dit dan aan
mij?’
‘Omdat het je tot steun kan zijn. Omdat, als zélfs de Dood een
beminlijke vriend kan zijn, Blindheid best tot een goede metgezel kan
uitgroeien. Ik zou zo graag willen, Beer, dat je van het leven blijft houden,
ook al stelt het soms teleur.’
‘Héé!’ Gerrit was wakker geworden en draaide zich om. ‘Héé, wat
zitten jullie daar te smoezen?’
‘O, niks bijzonders.’ De student zei dat heel rustig, alsof doodgaan
niet iets héél bijzonders was. Hij keek nu vast met een glimlach naar het
andere bed.
‘Bah,’ mompelde Gerrit. ‘Dat ik nou uitgerekend jouw smoelwerk moet
zien. Ik droomde van zo'n mooie meid. Blond, met alles erop en eran. Ze zei:
“Gert, kom eens dichtbij me.” En verdomd, alsof ik | |
| |
geen stukke
voeten heb, liep ik zo naar haar toe.’
‘Als ik jou was, zou ik meteen maar verder slapen. Misschien komt
dat lieve meisje dan weer bij je terug.’ De student lachte, terwijl Beer wel
huilen kon.
‘Och man, val dood,’ gromde Gerrit half in zichzelf. Die zo
alledaagse uitdrukking sneed Berend door de ziel. En even leek het, of zelfs de
hemel er om jankte, want de wind blies huilend een nieuwe regenvlaag tegen de
ruiten en kletterend spatten de druppels uiteen.
‘Wij liggen tenminste droog,’ zei de bakker. Dat was een schraal
woord van troost.
Die avond wilde de slaap niet komen. Steeds weer opnieuw dacht Beer
aan het gesprek met de student.
Doodgaan. Dat leek het ergste dat er was. Maar waarom? Was het leven
dan zo onmisbaar fijn? En alweer: waarom?
Beer trachtte de prettigste dingen uit zijn leven op een rijtje te
zetten:
Vakantie, maar geen ramp, als je dat eens moest overslaan.
Jarig zijn. Nou ja.
Sport. Toch waren heel wat mensen niet sportief.
Sinterklaas. Kerstmis. Oud-Jaar. Allemaal gezellig, vrolijk maar
onmisbaar waren die dagen toch niet.
‘Nee,’ mompelde Beer. Met zo'n rijtje kwam je er | |
| |
niet.
Dat waren toch geen zaken, waarvoor je zo speciaal wilde leven. Omgekeerd waren
er ook een aantal rottige dingen op te sommen en die kwamen heel wat sneller in
je gedachten op:
Oorlog, zoals in Vietnam.
Sterven. En de student was nog zo jong.
Als vader en moeder gingen scheiden.
Jansje van de overkant, die spastisch was en altijd in een karretje
zat.
Armoede, honger. En was het niet afgrijselijk daarbij te bedenken,
dat driekwart van de mensen op aarde het lot van armoe en honger moesten
ondergaan?
‘Vreemd,’ fluisterde Beer voor zich uit. Er waren meer nare,
verdrietige, afschuwelijke dan fijne dingen in het leven. Maar daarom wilde je
nog niet dood.
Wat maakte het leven dan zo de moeite waard? Dat je veel van vader
en moeder hield, al hielden ze soms maar weinig van elkaar? En van Annemiek? En
van Goof en Ben...?
Ja, dát was het. Wat je in het leven niet kon missen, waren de
mensen waarvan je hield. En àl het andere - de fijnste en rottigste dingen -
kwam op een tweede plaats.
‘Gossie,’ zei Beer met een gevoel van opluchting. Al was hij nu
blind, het belangrijkste was toch niet verloren gegaan. Want je kon van mensen
houden met je ogen dicht. | |
| |
De dagen glipten voorbij met de geluiden van de morgen: thermometers
en wasbeurten. Het kletsen van een natte dweil op de vloer. De ronde van de
dokter. Het dikke verband, dat broeide en kriebelde, was gelukkig verwisseld
voor een klein verband, dat met pleisters over Beers oogkassen was geplakt. De
geluiden van de middag: het rondbrengen van het eten; het getik van messen en
vorken op de borden. En de klagende stem van de Jonker:
‘Ik krijg geen hap door m'n keel.’
Beer werd meestal gevoerd door zuster Ria en soms door de student,
die daarvoor zijn bed uitkwam.
‘Probeer nou eens zélf te eten,’ had hij op een middag gezegd.
‘Rechts op je bord ligt het vlees, in stukjes gesneden. De rest heb ik
geprakt.’
‘Dan knoei ik,’ had Beer afgewimpeld.
‘Dat geeft toch niks? Later zal je het zonder knoeien doen.’
‘Ik kan het niet zien.’
‘Je kan toch voelen? Vleermuizen zijn ook blind. Toch vliegen ze
feilloos langs bomen, tussen takken door, langs een muur of een dak. En weet je
waarom?’
‘Nee?’
‘Ieder voorwerp straalt trillingen uit en die trillingen vangen ze
feilloos op. Ik denk, dat een mens ook over zo'n radarsysteem beschikt. Zorg
dat je dat ontwikkelt, Beer. Daarmee win je onafhankelijkheid!’ | |
| |
‘Denk je, dat ik dat kan?’
‘Natuurlijk. Ik heb vrijwel blinden zien voetballen tegen elkaar.
Stel je je dat eens voor: twee elftallen in een grote zaal. Spelers die bijna
niets meer zien. Toch vinden ze de bal. Ze pingelen, geven voorzetten en maken
goals. Niemand begrijpt haast hoe dat kan. Toch gebeurt het. Ze horen waar de
bal stuit. Ze voelen waar hun tegenstanders staan.’
Beer had zijn mes en vork gepakt. Schuivend, tastend en prikkend -
en met niet eens zoveel geknoei - had hij zijn eerste warme maaltijd
zelfstandig naar binnengewerkt.
Daarna had de student hem meegenomen naar de gang. Plotseling had
hij Beers arm losgelaten:
‘Loop nu eens alleen?’
‘Maar...’
‘Jawel, dat kan je best. Vooruit, gewoon rechtdoor.’
Beer was voorzichtig voortgeschuifeld, maar opeens was hij blijven
staan.
‘Waarom ga je niet verder?’
‘Ik... ik heb het gevoel, dat er iets staat.’ Beer had zijn armen
uitgestrekt. En waarachtig! Voor hem was een muur.
‘Zie je wel?’ riep de student triomfantelijk. ‘Zie je wel, dat je
het voelt?’
Beer was er nog niet helemaal zeker van, maar een feit was, dat hij
toch vlak voor de muur was gestopt. | |
| |
De geluiden van de middag:
eerst het middagslaapje met het zware geronk van Gerrit. Vervolgens klonken de
sloffende voetstappen door de gang. Stemmen, geritsel van papier om bloemen en
snoep kondigden aan, dat het bezoekuur was aangebroken. Dan kwam moeder, soms
met oma en soms met Annemiek.
‘Wie is toch die eng uitziende man met dat lange haar en die baard?’
had oma op een keer fluisterend gevraagd. Oma hield niet erg van al te
langharigen.
‘Die hoort hier niet,’ had Beer geantwoord.
‘Jawel, jonkie. Hij ligt tegenover je. Links in de hoek.’
Pas toen had Beer begrepen, dat oma de student had bedoeld. Dat gaf
een schok, want hij had zich de student heel anders voorgesteld. En opnieuw
drong de harde waarheid tot Beer door, dat mensen in hun oordeel over anderen
zo onbesuisd afgingen op het uiterlijk: op een baard met lang haar, op een
deftig grijs pak, op een korte, wat al te blote jurk. Door een coltrui, een
zegelring, of een overhemd met das, werden mensen meteen al in een bepaald
vakje gestopt. Al die uiterlijkheden telden niet meer als je geen flikker kon
zien.
‘Die student is hier mijn allerbeste vriend,’ had Beer kribbig
geantwoord.
En omdat hij gewoon voelde, hoe oma daarop naar moeder keek, had hij
er nog bitser aan toegevoegd: | |
| |
‘En hij gaat over een paar weken dood!’
De ochtenden, de middagen, de avonden en nachten regen zich in een
vast patroon aaneen. Toch glipten de dagen niet meer. Daarvoor was er op zaal
drie téveel gebeurd, dat Beer diepgaand had geraakt.
Allereerst waren er de gesprekken met de student, die zo intens zijn
best deed om Berend te helpen op de weg vol hindernissen die nog voor hem lag.
Slechts één keer liet hij blijken, waarom hij dat zo belangrijk vond:
‘Ik zou zo graag willen dat iets van mij als iets waardevols blijft
voortleven in jou.’
Wat dát betreft had Beer hem volledig kunnen geruststellen. Dan was
er de groeiende vriendschap met die rare, rauwe Gerrit, die ondanks zijn grote
mond toch maar een heel klein hartje bezat. Het was hartverwarmend te zien, met
hoeveel zorg hij Beer omringde.
‘Zuster,’ zei hij op een keer tegen de nogal strenge zuster Ras.
‘Zou Beertje me niet eens rond kunnen rijden in een karretje? Dan zie ik eens
wat anders dan Cruijffie, de bakker en die baardaap in de hoek.’
Zuster Ras had een invalidewagentje gehaald en er Gerrit onder veel
gelach ingetild.
‘En nou duwen maar, Beer. De lamme, die de blinde leidt.’
| |
| |
Ze hadden een hoop plezier op de gang, rijdend van het ene naar het
andere eind. Opeens zei Gerrit, met iets geheimzinnigs in zijn stem:
‘Stoppen, Beertje en een stukkie terug. Draai eens naar rechts? Nog
wat. Zo ja, en nu langzaam en zachtjes vooruit.’
Beer duwde het karretje voorzichtig voort.
‘Iets naar links,’ fluisterde Gerrit haast onhoorbaar.
Wat was hij van plan?
Ze moesten nu vlakbij de keuken zijn, dacht Beer. Hij hoorde het
stapelen van koppen op schotels. Er liep een kraan.
En toen klonk de verbaasde stem van zuster Ria:
‘Héé, wat komen jullie doen?’
‘Doorduwen, Beer. Tot je niet verder kan.’
Beer deed nog twee stappen.
‘Ho. Stop!’ riep zuster Ria met een zenuwachtige lach. Stond ze nu
klem gereden in een hoek?
‘Nou je oren maar effe dicht, Beer,’ mompelde Gerrit met een hese
stem.
‘Rie, kom eens hier?’
‘Toe... Nee, Gerrit, laat me los!’
Er klonk geschuifel van voeten en geruis van de gesteven schort.
Toen leek het Beer, of zuster Ria haar evenwicht verloor en neerplofte op
Gerrits schoot.
‘Nee, Gerrit. Dit kan toch ni...’ Zuster Ria's stem werd gesmoord en
het viel niet moeilijk te bedenken | |
| |
waardoor. Toen een flinke
stilte. Beer hoorde alleen de ketel, die stond te stomen op het gas. Het
karretje schokte even onder zijn rechterhand.
‘Zo dan,’ fluisterde Gerrit met een tevreden zucht.
‘Dat was de eerste, maar het zal niet de laatste zijn!’
Keken ze elkaar aan? Zoenden ze elkaar opnieuw? Vol spanning wachtte
Beer af, wat zuster Ria zou zeggen of doen. Was de kans niet groot, dat ze
woedend was en Gerrit een lel zou verkopen? Dat gebeurde gelukkig niet.
‘Gerrit toch,’ zei ze zacht, maar haar stem klonk niet kwaad.
Integendeel. Haar voeten kwamen weer neer op de vloer. Een vegend geluid.
Streek ze haar kleren recht?
‘Rie, over een jaar krijg ik mijn eigen schip. Een aak en daar kom
jij op!’
‘Malle gek!’
Gerrit lachte, haast zo blij als een kind.
‘Ziezo, Beertje, nou even achteruit. Weer terug naar de gang.’
Terwijl hij met één hand het wagentje naar achteren trok, tastte
Beer met zijn andere hand naar de deur.
‘Nee, lullie, wat meer naar links,’ riep Gerrit overmoedig. En toen
zei hij veel warmer en met overtuigingskracht:
‘Rie, het is een bar mooi leven op een eigen schip.’
In gedachten zag Beer zuster Ria met haar stevige ar- | |
| |
men
achter het roer van een rijnaak staan - met de arm van de schipper om haar
heen.
‘Beertje, denk eraan,’ mompelde Gerrit, toen ze weer op de gang
waren. ‘Je hebt niks gehoord en niks gezien.’
‘Nee, ik heb inderdaad niks gezien,’ grinnikte Beer en het was voor
de eerste keer, dat hij over zijn blindheid een geintje had gemaakt. Dat gaf
een bevrijdend gevoel.
‘Goed zo, jochie. Rij me nou maar terug naar de zaal. Dan gaan we
jonker Cruijff een beetje sarren.’
Later, toen hij weer in bed lag en luisterde naar Hilversum III,
bedacht Beer, dat zowel de student als Gerrit hem een zeer persoonlijk geheim
hadden toevertrouwd. En hij vroeg zich af: zouden ze dat ook hebben gedaan, als
hij nog kon zien...?
Eindelijk, eindelijk kwam er een morgen, die geheel door één simpel
zinnetje van de dokter werd gevuld. De dokter had het verband losgemaakt en de
goed genezende wonden bekeken. En toen zei hij:
‘Wel Beer, wat mij betreft mag je morgen naar huis.’ Naar huis! Die
twee woorden zoemden juichend door Beer heen. Toch kwam kort daarop een domper.
Hoe moest, hoe kon hij dit nieuws vertellen aan de student?
|
|