| |
| |
| |
2
Het leven in het ziekenhuis had een eigen ritme. Toen de pijn
verminderde ontdekte Beer, dat de uren van de dag in geluiden konden worden
uitgedrukt.
Het begin van een nieuwe dag was te ‘horen’ aan het ronddelen van de
thermometers en het openschuiven van de gordijnen in de kamers rondom. Beers
eigen gordijnen bleven open. Dicht of open maakte voor hem toch geen enkel
verschil.
De geluiden in de keuken van borden, schotels, messen en vorken,
neergelegd op dienbladen, kondigden duidelijk aan dat het ontbijt werd
klaargemaakt. Door het gerinkel van het karretje met instrumenten wist Beer,
dat een dokter zijn ronde deed en dat het tien uur moest zijn geweest. Een
stroom van voetstappen in de gang en het geritsel van papier rond ingepakte
bloemen maakten weer duidelijk, dat het bezoekuur was begonnen. Dan kwam
moeder, twee of drie minuten over twee.
Daar waren de specifieke geluiden in de stilte van de nacht: de
ruisende schort van een verpleegster, die tijdens haar wacht ging kijken of
alles in orde was. Of het klinken van een zoemer, als een patiënt om hulp
vroeg. Soms hollende voetstappen en opgewonden fluisterstemmen van zusters en
doktoren op de gang. | |
| |
Dan wist Beer dat één van de patiënten er
zeer slecht aan toe moest zijn. Al die geluiden schoven als kleine
boodschappers zijn donkere wereldje in en hadden tot gevolg, dat hij steeds
meer met zijn oren begon te zien.
Zuster Wil was iedere keer opnieuw een licht, dat de ziekenkamer
vulde. Een formidabel mens en onmisbaar in de lange uren van de dag. Moeilijke
momenten braken dan ook aan, toen zuster Wil een vrije dag had en een andere
verpleegster haar taken overnam.
Zuster Annie moest wel op een eend lijken, dacht Beer, want hij
kreeg de kriebels van haar voortdurend opgewekte stem. Kwèk-kwèk-kwèk. Ze had
iets onechts en het leek net, alsof haar woorden keer op keer langs de
werkelijkheid gleden. Dat was op zijn minst bar irritant.
‘Nou gaan we je eens lekker wassen,’ zei ze, alsof dat geknoei met
washandjes zo plezierig was.
‘Nou ga je maar eens lekker een plas doen!’ En ràng werd de fles
tussen zijn benen gekwakt en zijn piemel erin gestopt met een harde hand.
‘Nou gaan we eens lekker eten!’ Ze vertelde niet wat er op het
bordje lag en stootte maar meteen een hap lof in zijn mond. En als Beer ergens
niet van hield, dan was het van lof.
Met de moed der wanhoop beet hij zich door die eerste hap heen,
terwijl zuster Annie, kwèk-kwèk-kwèk, | |
| |
maar ratelde en lachte,
hoewel er zo bitter weinig te lachen viel.
Die dag zakte Beer steeds dieper in de put. Hij voelde zich eenzamer
en wanhopiger dan hij ooit was geweest en de opstandigheid tegen zijn lot nam
van uur tot uur toe.
Blind! Waarom had dit hem moeten overkomen? Hij
zag zichzelf al in de toekomst rondstumperen: aan de arm van vader of moeder;
knoeiend met zijn eten; afhankelijk van iedereen.
Blind! Alleen medelijden en liefdadigheid zouden
voortaan zijn deel zijn. Hoe kwam hij ooit aan een meisje? Welke vrouw zou
later met een blinde stumper in zee willen gaan?
Toen vader hem 's avonds bezocht, waren Beers moed en humeur tot ver
onder het nulpunt gedaald. Hij wilde dat vooral niet tonen, want vader, zo
dacht hij, had het al moeilijk genoeg. Daarom hield hij zich flink en babbelde
hij maar wat aan. Maar toen zuster Annie met een drankje de kamer inkwam en
even een praatje met vader maakte, met die quasi lieve, vrolijke stem, toen
bleek de maat vol.
‘Wat een schatje!’ zei vader, toen zuster Annie weer was verdwenen
naar de gang.
‘Ze is een trut!’ Venijnig gooide Beer die woorden eruit.
| |
| |
‘Meen je dat nou?’ Er klonk oprechte verbazing in vaders stem.
‘Ja.’
‘Ze ziet er anders verduiveld aardig uit,’ zei vader en toen klapte
zijn mond dicht, alsof hij zijn tong zou willen afbijten.
‘Toch is ze een trut. En hoe ze eruit ziet, laat me zo koud als een
steen!’ Bitter schoot nu alle moedeloosheid naar buiten.
‘Dat snap ik,’ mompelde vader wat ontdaan.
Er viel een korte, pijnlijke stilte. Toen klonk vaders stem zacht,
haast voorzichtig:
‘Weet je, Beer, ogen leiden ons vaak van de hoofdzaken af. Met onze
ogen letten we op allerlei details die niet ter zake doen. Wij gaan af op de
uiterlijkheden van mensen, terwijl die toch niet zo belangrijk zijn. Die fout
zal door jou niet meer worden gemaakt. Begrijp je, dat dit een voordeel kan
zijn? Jij zal je, méér dan anderen, kunnen afstemmen op hoe mensen wèrkelijk
zijn. Misschien heb je gelijk en is dat verbazend knappe verpleegstertje
inderdaad wel een trut.’ Hoe goed vader het ook bedoelde, Berend was niet in de
stemming om houvast te vinden in dit soort fraaie, opbouwende praat. Hij bleef
van binnen dwars liggen en voelde zich daardoor nog extra wanhopig en
moedeloos.
Vader begreep dat wel. Hij deed zijn best de rest van | |
| |
het bezoekuur te vullen met verhalen over zijn kantoor en over een
televisie-uitzending, die hij de vorige avond had gezien. Pas bij het afscheid
deed hij nog één poging om zijn zoon de steun te geven, die nu zo broodnodig
leek:
‘Beertje, er is één ding dat ik heel zeker weet. Je komt hier
doorheen. Ik maak je niet wijs, dat het een gemakkelijke weg zal zijn. Maar
heus, we zullen het wel rooien met elkaar.’
Een zoen kwam neer onder het verband. Even was daar het vertrouwde
schuren van vaders wang.
‘Houd je taai. Het ergste is voorbij!’
Nee, dacht Beer half jankend, toen zijn vader de kamer verliet. Het
ergste begon nu pas te komen, want nu pas begon hij het hopeloze van zijn
blindheid te overzien.
Een paar minuten later kwam zuster Annie binnen om hem klaar te
maken voor de nacht.
‘Nou gaan we je eens lekker toestoppen!’
Kwèk-kwèk-kwèk. Natuurlijk schoof die stomme eend de gordijnen
dicht.
‘Slaap lekker, vent!’
Vent! Het ontbrak er nog maar aan, dat ze ‘blinde vent’ had gezegd.
Met een gebalde vuist stompte Beer in zijn kussen en grienend van zelfmedelij
mompelde hij onhoorbaar zacht:
‘O, God, als U bestaat, help me...!’ | |
| |
Een onrustige nacht. Als niet in toom te houden paarden stoven
angstaanjagende dromen door zijn slaap:
Een strak bevroren meer in de doodse verlatenheid. Donkergrijze
schemering. Voortschaatsen langs gevaarlijke wakken en steeds weer brekend ijs.
Gekraak. Steeds meer scheuren, die zich onder zijn voeten vulden met water. En
je zag de zwakke plekken niet.
Naar links. Vlug weer naar rechts. En tenslotte tóch die verkeerde
slag, waardoor het ijs brak en hij wegzakte naar de donkere diepte...
Zwetend werd Beer wakker. Langzaam gleed de beklemmende angst van
hem af. De duisternis vulde zich met de vage geluiden van het ziekenhuis: het
onderdrukte gelach van twee nachtzusters in de keuken. Een zoemer. Voetstappen.
Nog meer voetstappen en fluisterende stemmen. Wat later reed een brancard met
zacht piepende wielen voorbij. Een spoedoperatie?
Beer viel opnieuw in slaap. En opnieuw sloop een droom onafwendbaar
naar binnen:
Hij was alleen in huis, alleen met Annemiek. Door een venster zag
hij, hoe in de tuin honderden zwarte slan- | |
| |
gen over het grasveld en
door de bloemperken kronkelden. Wilden ze het huis in? Hadden ze het gemunt op
Annemiek?
Hemel, er stond een raam open. In paniek holde hij naar de woonkamer
om het te sluiten. Te laat! Een dikke slang had zich al half over de
vensterbank gewerkt en stak zijn afzichtelijke kop dreigend naar voren.
Hij holde terug om althans de deur naar de gang tijdig te kunnen
sluiten. Annemiek wees naar de keuken. Ook daar stond een raam open en hij
rende erheen. Opnieuw te laat! Over elkaar kronkelend gleden de slangen reeds
naar binnen.
Terug! Hij trok Annemiek met zich mee de trap op. Boven moest het
nog veilig zijn. Hij stoof de badkamer in, maar ook het bad had zich reeds met
de zwarte slangen gevuld. Annemiek durfde niet te kijken en sloeg haar handen
voor haar ogen...
Beer schrok opnieuw wakker. Hij richtte zich op om rond te kijken.
Met zekerheid wilde hij weten, dat het maar een droom was geweest. Pas toen hij
rechtop in bed zat drong het tot hem door, dat hij niets kon zien. Het bleef
donker om hem heen.
Blind! Hij zakte terug in het kussen en dacht aan
alles, dat zo onherroepelijk verloren was gegaan. Géén sport meer. Géén
springen op een fiets om eens even aan te | |
| |
wippen bij een vriend.
Géén kans meer om dokter te worden, zoals hij altijd had gewild.
Neerslachtiger dan hij ooit was geweest, wachtte hij op de geluiden
van de nieuwe dag.
Voetstappen. Het openwaaien van de deur. Was het zuster Wil die nu
zacht de gordijnen openschoof?
‘Zuster Wil?’ Hij hoorde de angst en wanhoop in zijn stem.
‘Goede morgen. Beer. Is er iets?’
Terwijl ze naar hem toeliep, richtte Beer zich op en riep haar haast
radeloos toe:
‘Zuster Wil, m'n leven, mijn hele leven is mislukt!’
‘Maar Beer...’ Zuster Wil sloeg een arm om zijn schouder. Haar stem
klonk rustig als altijd, alsof een mislukt leven de gewoonste zaak van de
wereld was:
‘Maar Beer, dat zegt toch iedereen op zijn tijd? Ook ik heb er dat
soort zinnetjes herhaaldelijk uitgegooid. Maar het is natuurlijk nooit waar.
Iedereen staat altijd weer voor een nieuw begin!’
‘Ja, u heeft gemakkelijk praten. U heeft uw ogen nog. U kunt nog
zien!’
Even bleef het stil. Spannend stil. Toen pakte zuster Wil Beers hand
en tilde die langzaam omhoog:
‘Voel eens voorzichtig met je vingers over mijn wang? Ja, zo. Voel
je die leerachtige ribbels van mijn oog tot mijn kin?’ | |
| |
‘Ja,’ fluisterde Beer ontzet.
‘De rechter helft van mijn gezicht verbrandde, toen ik vijftien was.
Ik was toen net verliefd geworden op een jongen, die me sindsdien nooit meer
aangekeken heeft. Weet je, ik zie er erg onooglijk uit. De meeste patiënten
schrikken, als ze me voor de eerste keer zien.’
‘O, zuster...’
Gestamelde woorden, want Beer wist niet, wat hij nu nog kon
zeggen.
Zuster Wil lachte zijn schaamte en onbeholpenheid met een korte,
heldere lach weg.
‘Trek het je niet aan, Beer. Zo'n groot drama is mijn bruine
ribbelwang niet. Het is een klein drama, zoals er onder mensen miljoenen kleine
drama's zijn. Zorg ervoor, Beertje, dat je blindheid een klein drama blijft,
want anders heb je geen leven.’
Zuster Wil hielp hem terug in het kussen en rommelde wat langer dan
gewoonlijk in de kleine ziekenkamer rond. Zo gaf ze Beer alle tijd om de
scherven van de afgelopen 24 uur bij elkaar te vegen.
Een nieuw begin! Beer schaamde zich nu, dat hij zich zo had laten
gaan, want het zieligste kind van de wereld was hij nog niet. Zelfs op nog geen
stukken na. Werd het geen tijd nu voorgoed afscheid te nemen van het
opstandige, verbitterde, jankerige jochie, dat hij zich in de afgelopen uren
had getoond? | |
| |
Strijdvaardiger - want ieder mens moest immers aan zijn eigen
drama's tillen - besloot hij in stilte zich naar de startlijn te begeven voor
een nieuw begin.
‘Beer,’ zei zuster Wil en hij was helemaal vergeten dat ze nog in de
kamer was, ‘wat er ook gebeurt, er blijven altijd dingen om dankbaar voor te
zijn. Waarachtig waar. Met een beetje dankbaarheid leef je heel wat aardiger,
dan met miezerige ontevredenheid. En nou ga ik je ontbijtje halen!’
Beer zag haar in zijn verbeelding gaan: blond, blauwe ogen en
oneindig veel mooier dan die knappe zuster Annie, ondanks die bruine, verbrande
rimpelwang.
In de donkere wereld onder het dikke verband begonnen nu allerlei
dingen te verschuiven. Hoe meer Berend over alles nadacht, des te beter doorzag
hij dat nog lang niet alles was verloren. Een ander leven stond voor de deur,
dat wel. Een leven van tasten met de vingers, van luisteren naar stemmen en
geluiden. De handen en oren zouden voortaan het werk van de ogen moeten
doen.
Blind-zijn bleek toch anders dan hij zich vroeger had voorgesteld.
Hij had altijd gedacht, dat blindheid een bestaan halveerde en doemde tot
onvolwaardigheid. Nu besefte hij, dat hij nog precies, precies dezelfde Beer
was als voorheen.
Annemiek, die pas 9 jaar was, kon dat niet begrijpen. | |
| |
Voor haar had blindheid de omvang van een totale catastrofe.
‘O, Beer, ik vind het zo erg voor je,’ had ze met een trillend
stemmetje tijdens haar eerste bezoek aan het ziekenhuis gezegd.
‘Zó verschrikkelijk is het nou ook weer niet,’ had hij haar
geantwoord. ‘Blind-zijn is zoiets als zitten in een bioscoop. Je bent in het
donker, maar toch zie je op het doek van alles gebeuren. Zo is het ook met mij.
Er bewegen nog volop beelden onder dit verband.’
En dat was waar. In gedachten zag hij de ziekenkamer voor zich. Zo
ook zuster Wil. Haar héél duidelijk. En ook de dokter, die iedere morgen de
ronde deed en vast grijs haar had en een bril.
Het was een geluk, dacht Beer, dat hij niet blind was geboren, want
dan zouden al die beelden onder het verband heel wat minder scherp zijn
geweest.
Op een middag was de tuinman op bezoek gekomen. Hij had een bakje
hyacinthen meegebracht:
‘Een stukkie lente dat je kunt ruiken. Dan raak je hier dat
ziekenhuisluchtje misschien een beetje kwijt.’
Al had hij hem nog nooit ontmoet, toch zag Beer óók die tuinman
duidelijk voor zich: een rustige man met van die kalme eeltige handen. En met
van die vingers die geen postzegels zouden kunnen pakken, omdat ze stug en
stijf geworden waren van het werk.
Ze spraken even over het ongeluk: | |
| |
‘Ik vind het knap beroerd!’
‘U kon er niets aan doen,’ zei Beer vlug. ‘Waarom ik opeens de
straat op sprong zonder te kijken, heb ik me al tien keer afgevraagd.’
‘Nooit vragen naar het waarom, Berend. Daar krijg je van je
levensdagen geen antwoord op. In een tuin waar ik werk, staan twee dikke eiken.
Die noem ik de Siamese tweeling, want de onderste tak van die ene boom - een
joekel, zo dik als mijn dij - is tegelijk de onderste tak van die andere eik.
Waarom? De dingen gebeuren, Berend. Dat leer je wel in een tuin. En door er
maar flink tussenin te werken, voorkom je dat het er een rotzooitje wordt.’
Beer had óók die twee ineengegroeide eiken helder voor zich gezien.
En later, toen hij na dat bezoekuur weer alleen lag, had hij - precies als op
het doek in een bioscoop - de tuinman bij die eiken aan het werk gezien:
wiedend, snoeiend en lopend achter de kruiwagen met zo'n bedaarde tuinmansgang;
bezig tussen de struiken en heesters, die hij achter een vijver had
geplant.
Fantasie? Voor Beer was het een belevenis. Want: als je blind was,
hoefde de wereld niet kleiner te worden. In gedachten kon je hem net zo groot,
net zo mooi of lelijk maken als je zelf wou.
Na een week, toen de pijnen vrijwel geheel waren ver- | |
| |
dwenen, moest Beer verhuizen naar een zaal. Hij schrok van dat bericht.
Hij voelde zich nog lang niet klaar om vreemde mensen blind onder de ogen te
komen. En haast nog erger: hij zou daar zuster Wil niet meer zien. Zien...? Nou
ja, om zich heen hebben dan. ‘Ik kom je daar heus wel opzoeken,’ beloofde
zuster Wil, toen ze hem op de brancard had getild voor het transport naar zaal
drie. Ze duwde hem de kamer uit. De wielen piepten nog steeds. De gang door, de
lift in naar beneden. Weer een gang door en een bocht om. Toen stopten ze. Een
deur ging open en het gelach en geroezemoes van mannenstemmen kwamen hem
tegemoet. Die geluiden braken plotseling af toen hij door de deur werd
geduwd.
‘Hemel!’ In die plotselinge stilte vloog de blindheid Beer opnieuw
naar zijn strot. Angstig, vol onzekerheid rolde hij nu op de brancard door zaal
drie naar zijn nieuwe bed.
Hoeveel mannen lagen er? Keken ze nu allemaal naar hem?
‘Lieve-Jezus-nog-an-toe,’ klonk een fluisterstem uit de hoek.
De stilte werd daar haast nog erger van.
‘Beer, nu ga ik je overtillen. Sla je arm maar om mijn nek.’
De heldere stem van zuster Wil stapelde zich in de leegte. Hij ging
de lucht in, zakte weg in de kussens. | |
| |
Toen hoorde hij hoe zijn
spulletjes op het bedkastje werden gezet. Het bakje met narcissen. De fruitmand
van de klas.
‘Och, wat stom. Ik heb je transistor vergeten!’ Beer had die radio
van zijn vader en moeder gekregen, compleet met oorschelp. Zonder anderen te
storen kon hij dan luisteren naar hoorspelen en muziek.
‘Ik zal hem meteen gaan halen,’ zei zuster Wil. En weg was ze. Beer
voelde zich even erg beangst en alleen. Waar was hij nu? Wie lagen er om hem
heen? En toen kwam er, van dichtbij, een stem op hem af: rauw, maar met het
zangerige erin dat je wel hoorde in Rotterdam.
‘Hallo, basie, ik ben Gerrit, je buur. Ik zit hier met twee flink
kapotte poten, omdat een ankerketting me te pakken kreeg. Naast me ligt ome Ab,
een gast die de hele dag zit te zeiken over z'n blindedarm. Ik ben dus best
blij, dat ik jou nu naast me heb.’
Beer zag niet, dat er haast als vanzelf een hand naar hem was
uitgestoken - een hand die weer heel gauw teruggetrokken werd.
‘Héé, zal ik het rijtje maar even afmaken? Want we benne, met jou
erbij, zes man sterk.’
‘Graag,’ mompelde Beer nog wat verlegen. Nog steeds wist hij zich
met zijn houding geen raad.
‘In de hoek bij het raam - da's rechts van je - ligt de bakker. Hij
is geopereerd aan zijn maag en wil niet | |
| |
lachen, anders barst-ie
van de pijn. Je zou zijn angstige kop moeten zien als we aan het moppen-tappen
slaan. Zijn vrouw gooit ons zowat dood met koek en cake, dus wat dat aangaat,
boffen we met die knaap.’
Ja, Beer zag de bakker voor zich. Hij had vast een gelig-wit gezicht
zoals de meeste bakkers hadden.
‘Aan de overkant, in het midden, zit de Jonker rechtop in bed. Hij
had een oranje pyjama aan van pure zij die hij graag aan iedereen toont.’
‘Varrèk Gerrit,’ ontplofte een keurige, Haagse stem. ‘Ik heb je al
vijf keer gezegd, dat mijn lieve vrouw dit afschuwelijke ding heeft
gekocht.’
‘Hij ziet eruit als Cruijffie in het Oranjeteam, maar dan met een
deftige rattekop.’
Beer lachte. Helaas kon hij niet zien, hoe triomfantelijk de
schippersknecht nu naar hem keek en de anderen wees op die brede glimlach onder
het verband.
‘Die ritselaar met boeken en papieren tegenover je, is een student
in de piesologie...’ Gerrit verhaspelde het woord psychologie met opzet, dacht
Beer grinnikend. Uit het volgende zinnetje begreep hij waarom: ‘Het is meer
pies dan logie bij die snuiter, want hij roept wel zes keer per dag om de fles.
Hij heb het aan zijn nieren. Het laatste bed is nog leeg. Maar als daar nóg
zo'n ouwehoer als ome Ab zou komen, loop ik gelijk de zaal uit, al zijn m'n
beide poten stuk!’
Toen zuster Wil met de transistor terugkwam, voelde | |
| |
Beer zich al een beetje thuis op zaal drie. Dat had hij te danken aan die
bonkige schippersknecht, die met een paar rauwe zinnen zoveel rust had gebracht
in dat onzekere wereldje onder het verband. Het was, alsof de eerste hindernis
was genomen op de lange weg vol hindernissen die nog voor hem lag.
|
|