| |
| |
| |
1
Een ijzingwekkende schreeuw, gevuld met angst en een razende pijn.
De echo ervan trilde voort en voort en voort.
‘Berend!’
‘Beer...!’
De stemmen van Bennie en Goof, vlakbij, maar even onwezenlijk als
het gefluister in een lege kathedraal. Hollende voetstappen. Het geronk van
uitdagende brommers in de verte. En die pijn. O, God, die pijn.
Terwijl hij neerviel, besefte Berend nog, dat hij
het was die had geschreeuwd. Een krankzinnige pijn sneed door hem heen en
rondom hem leek alles snel te vervagen.
‘Een dokter! Haal een dokter!’
Uit een andere wereld schenen geluiden te komen, ijl, onherkenbaar
en verwaaiend met de wind. Een loeiende sirene.
Toen knapte er iets. De duisternis van een oerwoud. Een heelal vol
kleur. En toen niets meer.
Berend wist zich alleen in een eigen wereld die steeds groter werd.
Zijn lichaam leek er niet te zijn, alleen die ruimte in zijn hoofd, waarin het
hamerde en bonsde, waarin vuurwerk uiteenspatte, treinen botsten en | |
| |
waarin de opwindende tamtams weerklonken van een wilde negerstam. Langzaam
vloeide de chaos van al die beelden en kleuren weg. Hij hoorde nu het geruis
van een gesteven schort en rook de scherpe aparte lucht van een ziekenhuis.
Streek een hand over zijn haren?
Het was donker. Berend probeerde zijn ogen te openen, maar het bleef
duister en hij voelde een stekende, verblindende pijn. Zijn rechterhand met
twee flinke schaafwonden gleed onrustig over het laken heen.
‘Waar ben ik?’
‘We zijn bij je, Beer!’
Dat was de stem van vader en een vertrouwde hand daalde moedgevend
op zijn schouder neer. Berend trachtte zich te ontworstelen aan die verwarde
droomwereld in zijn hoofd. Hij moest zijn ogen openen. Wakker worden. Vader
zien.
‘Mijn ogen! Waar zijn mijn ogen?’ Haast onbewust stuurde hij zijn
hand van het laken op de oogkassen af. Zijn verbijsterende vingers gleden
tastend over het dikke verband.
Er klonk gesnuif, een korte snik en toen de zachte stem van
moeder:
‘Liefje, wees maar niet bang. Ik ben hier, naast je bed!’
‘Die pijn, die pijn...’ Berend wilde niet huilen, niet schreeuwen,
maar hij hield dit niet meer uit. Zijn vin- | |
| |
gers plukten steeds
onrustiger aan het verband.
‘Zuster!’ riep moeder met overslaande stem.
Zuster? Welke zuster?
Het laken werd weggeslagen. Beer voelde de prik van een
injectienaald in zijn dij. Zijn been schokte wild.
‘Rustig, liefje. Je hoeft niet bang te zijn!’
De stem van moeder kwam nu van heel ver weg. Even onderging Berend
in alle hevigheid het koortsig gloeien van zijn lichaam, het gebonk in zijn
bloed. En de pijn, die helse pijn in zijn hoofd. Even was er een moment van
paniek. Ging hij sterven? Hij wilde opspringen, zich ergens aan vasthouden,
zich verzetten tegen de dood. Een hand duwde hem terug en meteen daarop leek
sterven opeens zo erg niet meer. Hij was de eerste niet en zou ook niet de
laatste zijn. Desondanks bleef er een drang om te vechten voor zijn leven.
De onverstaanbare stemmen van vader en moeder en de geluiden uit de
ziekenkamer dreven onachterhaalbaar weg. Berend zakte terug naar een oerwoud
vol ongrijpbare figuren, terug naar een heelal vol kleuren, terug naar de ijle
leegte en de duisternis.
Niemand kent de afstand tussen het leven en de dood. Niemand wist
dan ook, hoeveel Berend van die weg had afgelegd, al beseften de doktoren en
verpleegsters, dat hij vlakbij het einde was geweest. Door hoge | |
| |
koortsen buiten bewustzijn was hij ondergedoken in die diepe, onpeilbare wereld
die op de bodem van ieder mens verborgen ligt. Daar verkeerde hij in donkere
tunnels, zag hij dreigende gedrochten en raakte hij beklemd in een tijdloze
angst. Toch liep hij, daar in de diepte, tevens door groene landschappen en
bewezen gevoelens van geluk, dat het diepste van de menselijke ziel niet alleen
met ellende was gevuld.
Twee dagen en drie nachten was Berend vrijwel voortdurend
bewusteloos. Soms woelde hij onrustig en gilde hij het uit. Soms ook trok onder
het dikke verband een stille, gelukkige glimlach over zijn witte gezicht. Dan
hoorde de verpleegster die de wacht hield, de gefluisterde woorden:
‘Graag’, of ‘wat mooi’. En één keer zei hij
duidelijk hoorbaar: ‘Bedankt!’
Op de lange weg van het leven naar de dood begonnen de hoge koortsen
gedurende de derde nacht te dalen. De ademhaling werd rustiger en de hartslag
hervond het kalme ritme van weleer.
Berend ontwaakte die derde morgen, alsof hij uit een droom van een
haast bodemloze slaap was gewekt. Pas langzaam drong het tot hem door, dat hij
wakker was. Een verschrikkelijke dorst hing in zijn uitgedroogde mond. En de
pijn keerde terug, maar niet meer zo hels als voorheen.
Pijn...? Traag kwamen schimmige herinneringen
terug: de zachte stem van moeder, de hand van vader | |
| |
en de vage
beelden, die schemerig hadden bewogen op het scherm van zijn droom.
Voetstappen kwamen dichterbij. Ze klonken kaal en hol op het harde
zeil. Iemand schoof de gordijnen open. Dat was te horen aan het stalen gerasp.
Er klopte iets niet, dacht Berend. De kamer bleef in duisternis gehuld.
‘Moeder, ben jij het?’
Moeder moest toch opheldering kunnen geven over die vreemde
geluiden, de pijn en die weeë, misselijk makende lucht.
‘Waar ben ik?’
Een koele hand greep zijn arm vast.
‘Je bent in het ziekenhuis, Berend. Ik ben je verpleegster, zuster
Wil.’
Ziekenhuis? Zuster Wil? Beer begreep het niet. Krampachtig zocht hij
naar een houvast. Ja, de school was uitgegaan. Bennie had gekankerd op het
Franse proefwerk en Goof had met die lekke bal lachwekkend dwaas voor Cruijffie
gespeeld en toen dat kromme schot afgevuurd. En toen...? Was hij toen de straat
niet opgerend om de bal te grijpen? En gestruikeld over de tas van Goof ...? De
beelden wilden nog niet helder worden.
‘Wat is er gebeurd?’
‘Je hebt een ongeluk gehad, toen de school uitging.’
‘Een ongeluk?’ | |
| |
Was hij aangereden? Dan moest hij flink verkreukeld zijn. Aarzelend
bewoog Beer zijn benen, toen zijn armen. Goddank, dat deed geen pijn. Die waren
nog heel.
‘Je ouders zullen straks wel hier komen. Die weten wat er zich heeft
afgespeeld. Ik ben er niet bij geweest, begrijp je?’
Beer voelde opnieuw het verband om zijn hoofd. Natuurlijk! Dat was
de reden, waarom hij niets kon zien. Hij duwde zijn handen op zijn buik, zijn
dijen, zijn borst. Alles daar leek perfect in orde.
‘Wil je wat drinken?’
‘Graag, zuster!’
De stem van de zuster klonk helder, vriendelijk en flink. Die wist
wel wat ze deed. Beer wilde zich oprichten, maar meteen klopte de pijn bonkend
in zijn ogen en door zijn gehele hoofd.
‘Blijf maar rustig liggen. Ik duw een tuitje in je mond.’
Een tuit als van een theepot werd langs zijn droge lippen geschoven.
Lauwe thee. Hij nam een paar slokken. Wat deed dat weldadig aan in die
verdroogde mond.
‘Dank u wel,’ zei hij uit de grond van zijn hart en met hernieuwde
kracht probeerde hij zijn gedachten te ordenen.
‘Ik moet nu even weg,’ klonk de stem van de zuster.
‘Probeer of je nog wat slapen kunt.’ | |
| |
Geruis van de schort. Gerinkel van een schoteltje. Voetstappen naar
de deur. Beer bleef alleen achter, omgeven door vage, onbestemde geluiden van
het ziekenhuis. Welk ziekenhuis? En hoelang zou hij hier moeten blijven?
‘Stom, dat had ik moeten vragen,’ mompelde hij in zichzelf. Hij
wilde ook weten, wanneer ze hem zouden verlossen van dat dikke, broeierige
verband, want die voortdurende duisternis beviel hem slecht. Bovendien zou hij
wat graag die zuster Wil eens willen zien. Ze had vast blond haar, blauwe ogen
en een stevige boezem onder haar witte schort. Dat hoorde je gewoon aan haar
stem.
Berend lag nu heel stil. Hij trachtte zich voor de geest te halen,
wat hem was overkomen, toen de school was uitgegaan.
Goof had die bal een lel gegeven... Ja, pal daarop moest het ongeluk
zijn gebeurd. Had een auto hem geschept? Dan heb ik geluk gehad, dacht Beer,
want zijn hele lichaam zat nog hecht in elkaar. Was hij misschien met zijn kop
door een voorruit gevlogen? Zat daarom dat verband om zijn hoofd? En toen
schoot er opeens een schokkende gedachtenflits door hem heen, die een eind
maakte aan alle onzekerheid en twijfel.
Er zijn dingen, die kinderen soms plotseling met een grote
stelligheid weten; gedachten, die opdoemen uit | |
| |
het niets, waarvan
de juistheid met absolute zekerheid wordt gevoeld. Al is er geen enkel bewijs
te leveren, toch ondergaan ze de waarheid - met een soort helderziendheid, die
bij de meeste volwassenen verloren is gegaan.
Zo'n moment van zekerheid, zo'n ogenblik van waarheid, daalde als
het ware op Berend Ligthart neer. Hij herinnerde zich ineens, dat hij temidden
van pijnen en droombeelden geroepen had. Hij hoorde opnieuw zijn angstige
stem:
‘Mijn ogen! Waar zijn mijn ogen!’
En opeens besefte hij met hartverscheurende klaarheid, dat hij de
blonde zuster Wil nimmer in werkelijkheid zou zien. Dat hij ook nooit meer zijn
ouders, Annemiek, de school en zijn vrienden zou kunnen zien. Nooit meer zou
hij kunnen genieten van een voetbalwedstrijd, van televisie, of van een bos in
zachtgroene voorjaarspracht. De zon zou nooit meer voor hem opgaan. Over dat
alles bestond geen twijfel meer, alleen maar zekerheid.
‘O, God, ik ben blind geworden,’ fluisterde Beer geschokt en hij
wist niet, waar hij met zichzelf moest blijven.
Het duurde geruime tijd voordat de zuster terugkwam. Daardoor kreeg
Beer gelegenheid te verwerken, wat hij zojuist voor zichzelf had vastgesteld.
Gemakkelijk | |
| |
was dat niet. In de donkere wereld onder het verband
fladderden allerlei gedachten en beelden, als een zwerm onrustige trekvogels,
af en aan.
Blind! Hij herinnerde zich de man met donkere bril
en witte stok, die zo hulpeloos had voortgescharreld in een drukke
winkelstraat. Net zo zou hij voortaan zelf zijn weg moeten zoeken, thuis, op
school, of waar dan ook. Voor de rest van zijn leven zou hij van anderen
afhankelijk zijn. Beer balde opstandig zijn vuisten en bedacht toen: Was niet
iedereen afhankelijk van de mensen om hem heen?
Blind! Opeens raakte hij in de greep van de angst.
Zou hij nu naar een blindeninstituut worden gestuurd? Nee, dat moest niet
gebeuren. Dat kon niet. Beer dacht nu aan zijn vader en moeder en aan hun
toenemende ruzies, waar hij soms tussenin had gestaan. Was de kans niet groot
dat ze voorgoed uit elkaar zouden gaan, wanneer hij er niet meer was? Die
gedachte was onverdraaglijk. En toen ging het door hem heen, hoe
verschrikkelijk het voor zijn ouders moest zijn, dat hij blind was geworden.
Wisten ze het al?
Blind! Verdomme nee, hij wilde niet huilen. Hij
kon het best aan. Hij herinnerde zich een zinnetje, dat hij lang geleden eens
tegen zijn moeder had gezegd:
‘Als je het zieligste kind van de wereld bent, hoef je met niemand
medelijden te hebben!’ Hij was toen goed beroerd geweest van verminkte
oorlogskinderen. | |
| |
Of van kleine hummels die door melaatsheid waren
aangetast. Misschien ook had hij dat zinnetje uitgesproken, toen hij de
verbijsterde slachtoffers van een hongersnood op de TV had gezien.
Blind! Het was erg, maar er waren nog ergere
dingen op de wereld. Er bleef een toekomst. Hij zou braille moeten leren. Hij
zou zijn leven moeten schoeien op een volstrekt nieuwe leest. Terwijl hij dat
alles overdacht, verwonderde het Beer, dat hij zijn blindheid toch met een
betrekkelijke rust onder ogen kon zien.
Voetstappen op de gang. Het zachte opendraaien van de deur. De stem
van zuster Wil:
‘Daar ben ik weer, Berend!’
Er werd iets neergezet op het tafeltje - of was het een kastje? -
naast zijn bed.
‘Zuster?’
‘Ja?’
‘Ik ben toch blind, hè? Voor altijd!’
Even bleef het stil. Beer hoorde de zuster ademhalen. Vurig hoopte
hij, dat ze hem een eerlijk antwoord zou geven. De waarheid was beter te dragen
dan onzekerheid en valse hoop.
Gelukkig was zuster Wil wijs genoeg om te weten, dat de meeste
kinderen behoorlijk dapper zijn en dat zij allerlei omstandigheden kunnen
aanvaarden, zolang ze maar niet door volwassenen in verwarring worden
gebracht. | |
| |
‘Ja,’ zei ze en Beer voelde opnieuw haar koele hand op zijn arm. ‘Je
beide ogen zijn zó zwaar beschadigd, dat je waarschijnlijk nooit meer zult
kunnen zien.’
‘Dank u,’ zei Beer. Hij was werkelijk dankbaar, dat ze geen
uitvlucht had bedacht en hem met een half antwoord in het onzekere had gelaten.
Was het niet merkwaardig, dat hij zuster Wil een moord mens vond, terwijl hij
haar nog nooit had gezien?
‘Ik heb hier je ontbijt. Een ei, een boterham en een beschuit met
jam. Zullen we eens proberen, of we samen iets naar binnen kunnen krijgen?’
‘Ja,’ antwoordde Beer. Het was goed te weten, dat het leven - ook al
was je blind - gewoon verder ging. Straks zouden vader en moeder komen. Hij zou
hun meteen maar de waarheid vertellen. Heel gewoon, zoals zuster Wil had
gedaan. Misschien dat het hen dan niet zo zou schokken.
De deur ging open met het geluid van een zachte windvlaag waaraan
Beer al zo'n beetje was gewend. De stem van zuster Wil, nog steeds helder, nog
steeds vriendelijk, nog steeds zo heel gewoon:
‘Berend, hier zijn je ouders.’
Nu was het Beers beurt om diep adem te halen. Hij stak zijn hand uit
naar rechts, maar moeder bleek al om het bed gelopen te zijn. Van links kwam
een zoen op zijn wang. En haar stem, hees en nerveus: | |
| |
‘O, jonkie, jonkie toch...’
Het was vader, die zijn hand greep. Ze stonden dus ieder aan een
kant van het bed.
‘Ha, Beer. Daar zijn we weer. Fijn dat je nu bij kennis bent, want
de vorige keren lag je nog helemaal voor pampus!’
‘Ja,’ knikte Beer en hij vroeg zich af, hoe hij moest beginnen.
‘Hoe voel je je nou, lieverd?’
Het was te horen, dat moeder haar stem zo gewoon mogelijk wilde
laten klinken. Het klonk zo ongewoon als de pest.
‘De pijn is minder.’
‘Is de zuster aardig?’
‘Ja,’ zei Beer en toen hakte hij de knoop meteen maar door, omdat
dit gedraai rond de onafwendbare waarheid zo afschuwelijk was:
‘Jullie weten toch, dat ik blind ben? Voor altijd?’
Er klonk een harde slik. Hij voelde moeders hand samenknijpen rond
zijn pols, alsof ze daar houvast kon vinden.
‘Ja, Beer, we wisten het,’ zei vader. ‘We wisten alleen niet, dat
jij het al wist. We wilden je het pas vertellen, als je wat aangesterkt zou
zijn.’
‘Jonkie...’ begon moeder en toen stopte ze. Vader maakte haar zin
af:
‘We hebben met elkaar iets te tillen gekregen. Er zit | |
| |
weinig anders op, dan met elkaar aan het tillen te slaan.’
‘Met elkáár?’
‘Ja, natuurlijk. Jij, moeder en ik!’
Toen voelde Beer de tranen komen en hij was dankbaar, dat er nu een
verband om zijn ogen zat. Hij beet op zijn lippen en zei zacht, omdat hij zijn
eigen stem niet vertrouwde:
‘Gek hè, vanmorgen was ik niet bang om blind te zijn, maar wél dat
jullie...’
‘Ja...?’
‘Dat jullie uit elkaar zouden gaan.’
Dat waren loodzware woorden. Even leek het, alsof ze boven het bed
zouden blijven hangen als een levensgroot verwijt.
‘O, God,’ fluisterde moeder. ‘Jonkie toch.’
Beer wist zeker, dat ze nu naar vader keek.
Nu moest moeder niet gaan huilen en vader geen gladde smoesjes
verzinnen om het antwoord op die belangrijke vraag te ontlopen. Het was vader
die op de rand van het bed kwam zitten en de stilte verbrak:
‘Beer, ieder huwelijk hangt wel eens een tijdje aan een zijden
draad. Ook het huwelijk van moeder en mij, zoals je al begrepen hebt. Maar God
zij dank zijn de meeste zijden draadjes aardig sterk.’
Dat was een eerlijk antwoord, met toch voldoende hoop voor de
toekomst en alles leek ermee gezegd. | |
| |
‘Willen jullie me nu vertellen, wat er met me is gebeurd?’ vroeg
Beer. In zijn gedachten waren zoveel open plekken, die nog moesten worden
ingevuld.
Nu was het moeder die antwoord gaf, met haar gewone, rustige stem.
En zo hoorde Beer, dat hij na schooltijd zonder uit te kijken van de stoep was
gesprongen om een bal te grijpen; dat hij gestruikeld was; dat hij een val had
gemaakt in de scherp gepunte greep van een tuinman, die op een brommer
langsreed en niet meer kon uitwijken.
‘Die tuinman kon er niets aan doen,’ vulde vader aan. ‘Hij is al
twee keer bij ons geweest om te vragen hoe het met je ging. Een erg aardige
man.’
De bewusteloosheid na het ongeluk. Het transport naar het
ziekenhuis. De rit op de brancard naar de kliniek. Het lange, vreselijke
wachten van vader en moeder op de uitslag van de dokter.
‘Toen kwam je heel even bij kennis.’
‘Ja, dat weet ik nog.’
Vaag herinnerde Beer zich dat korte ogenblik, gevuld met de angst om
dood te gaan. Meteen daarop was hij weer in bewusteloosheid weggezakt.
Moeder vertelde kort over de operatie en de hoge koortsen, die het
gevolg waren geweest. In een paar minuten lag de weggevallen periode van twee
dagen en drie nachten met woorden overbrugd.
Gelukkig kwam toen zuster Wil zeggen, dat het be- | |
| |
zoek nu
lang genoeg had geduurd. Beer voelde zich dodelijk vermoeid en het gebonk en de
pijn in zijn hoofd waren bijna niet meer te harden. Pas toen vader en moeder
afscheid hadden genomen, barstte er een huilbui los. De spanningen en emoties,
die hij in zo'n korte tijd had moeten verwerken, waren een beetje te veel
geweest.
‘Ja, huil maar,’ klonk de stem van zuster Wil. ‘Van huilen knap
ikzelf ook altijd erg op.’ Ze troostte niet. Ze liet hem rustig begaan.
Daardoor was de huilbui gauw voorbij, maar de stekende, brandende pijn onder
het verband was er niet minder op geworden.
‘En nu ga ik je een spuitje geven tegen de pijn. Je zult zien, dat
je dan weer een flink stuk zult kunnen slapen!’
Enkele ogenblikken later verdwenen de geluiden en losten de
ziekenkamer, het bed en de pijn zich als vanzelf op. Pijnloos en prettig dreef
Beer met droomgedachten weg naar onbekende verten.
|
|