De Sint-Paulusrots
(1847)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
[pagina 171]
| |
In de hoop van de Brik, die wij des morgens in het gezigt hadden gekregen, op zijde te zullen komen, of haar zóó digt te naderen, dat zij ons moest gewaar worden, hadden wij in allerijl de sloep te water gebragt. De Stuurman en zeven van de moedigste manschappenGa naar voetnoot(1) hadden zich daarin geworpen. Eenigen, die ook gaarne in de gevaren van onzen togt wilden deelen, doch op afraden van den Stuurman om zoo velen in te nemen, zich lieten weêrhouden, bleven met betraande blikken op den kant van de Rots staan. Tot de laatsten behoorde ook de eenige zoon des Stuurmans, die één' oogenblik te laat op de plek aankwam, waar de boot afvoer, om nog, gelijk hij vurig gewenscht had, zijnen vader te vergezellen. - Wij staken dan met ons vaartuig af, haalden ons zeil op, uit twee beddelakens bestaande, met kabelgaren aan elkander ge- | |
[pagina 172]
| |
regen. Ieder nam een' PogaijerGa naar voetnoot(1) om te roeijen, de Stuurman den gebroken riem om te sturen in de hand, en zóó ging het de baai uit. Aan den uitersten hoek gekomen zijnde, waar de Kapitein met onze teruggeblevene makkers bij de vlag stonden, om ons na te staren, wuifden zij ons een goed succes toe, hetwelk van onze zijde werd beantwoord: ‘Indien het Gods wil is, dat wij gered worden, weest dan gerust, dan halen wij u allen spoedig af!’ - Wij zeilden en roeiden dan nu zóó hard mogelijk voort, om het schip nabij te komen, hetwelk ons ook in zóó verre gelukte, dat wij de menschen, die in het want naar boven klommen, met het bloote oog zeer goed konden onderscheiden. Ruim twee uren zijn wij alzoo onvermoeid bezig geweest. De Matrozen roeiden, dat hun het zweet langs het aangezigt gudste en op de handen droop; altijd in het vertrouwen: ô de Brik zal straks wel wenden en over stag gaan, en dan zijn wij haar te digter nabij. Maar, helaas! deze hoop was, gelijk al ons werk, ijdel. Zoodra de Brik de klip voorbij was, liep zij zóó hard voort, dat er voor ons aan geene nadering te denken viel. Nu | |
[pagina 173]
| |
eerst werd het ons duidelijk, dat men ons niet redden wilde. Immers ieder, die eene klip of een eiland passeert, is gewoon met eenige opmerkzaamheid uit te zien, en wij konden, op den afstand, waarop wij ons bevonden, nog duidelijk de vlag van de hoogste rotspunt zien wapperen! Er bleef ons alzoo niets anders overig, dan ons werk te staken. Moedeloos en sprakeloos van droefheid, bleef ieder stijf en onbewegelijk zitten, om het schip, dat zich gedurig verder verwijderde, na te oogen, terwijl niets dan het hijgen en zuchten van de vermoeide en beklemde borst gehoord werd. Eindelijk zeide er één: ‘Het heeft niet zóó mogen zijn, dat die man ons zou redden; wij moeten in Gods naam terug keeren, en zien of wij de klip weêrom kunnen krijgen. Welligt worden wij spoedig door een ander schip gered!’ Wij wendden alzoo de sloep naar de Rots toe, die wij ten zuiden van ons hadden. Ieder nam weder zijn' roeispaan in de hand en hervatte het roeijen, nu en dan nog eens omziende naar het schip, of het ook naar ons toewendde. Maar weldra hadden wij het geheel uit het gezigt verloren. De neêrslagtigheid, die deswege in de sloep heerschte, werd nog vermeerderd door de opmerking, dat wij, in weêrwil van de uiterste inspanning onzer krachten, gedurig verder van de klip afdreven. Daar de wind toenam en de zee holler werd, konden wij met | |
[pagina 174]
| |
het wrakke zeiltuig, dat wij hadden, niet digt bij den wind en digt aan de zee opzeilen. De roeijers, die reeds van den vroegen morgen af gewerkt hadden, waren geheel uitgeput van kracht, en weldra bespeurden wij, dat alles vruchteloos was, dat wij ook de hoop om de klip weder te bereiken, als geheel ijdel moesten laten varen. De laatste vonk van hoop en moed was nu uitgedoofd en alles scheen verloren. Toen sprak de Stuurman: ‘Komt, mannen, legt de riemen maar in! wij zullen, als het God behaagt, zien, dat wij de kust van Brazilië bereiken. Indien wij geen schip onder weg ontmoeten, dan kunnen wij in zes of zeven dagen land krijgen, dus moeten wij het zóó inrigten, dat wij met het weinigje provisie, dat wij hebben, zeven dagen rond komen, en zoo wij dáár mogen landen, dan zullen wij het Gouvernement van Brazilië trachten te bewegen, dat men ons een schip of stoomboot afsta, om naar de Rots weder te keeren en onze makkers te redden. Dat zullen zij ons niet weigeren, als wij hun vertellen, dat de Kapitein met nog achttien man dáár is achter gebleven!’ - De Passagier ondersteunde dit voorstel. ‘Jongens!’ zeide hij ‘gij moet nooit gelooven, dat de goede God ons op die Rots zóó wonderbaar gered heeft, om ons hier van dorst en honger te laten omkomen. Daarvoor is Zijne Almagt te groot en te goed. Laat ons vast op Hem vertrouwen, en eenparig naar den raad van den Stuur- | |
[pagina 175]
| |
man luisteren. Hij is de oudste van ons allen en heeft het meest ondervonden, dan zullen wij wel gered worden en onze Lotgenooten op de Rots ook.’ Nog menige droevige blik werd derwaarts terug geworpen, bij de gedachte aan hen, die wij dáár achterlieten. Daar wij geen kompas bij ons hadden, zetteden wij onzen koers bij den wind, goed vol zeils. De wind was Z.O. of Z.O. te Z. en daar deze, op die hoogte en in dezen tijd des jaars, op ééne of twee streken staan blijft, konden wij veilig daarnaar onze berekening maken, dat wij in eene W.Z.W. rigting met den stroom werden voortgedreven - en zóó moesten wij altijd land krijgen. Nog hadden wij dien geheelen dag niets genuttigd. Bij ons vertrek had men ons een stukje spek, een klompje aangemengd meel, een weinig komkommers en een klein vaatje met jenever medegegeven; een' spijsvoorraad, die kennelijk voor niet langer dan één' of twee dagen berekend was, maar thans - zeven dagen zou moeten strekken. Wij sneden dan van het spek zoo vele reepjes, dat ieder gedurende zeven dagen des morgens en des avonds er één zou kunnen ontvangen, gingen bij elkander zitten en namen ons reepje spek, ter grootte van het lid eens vingers, een stukje komkommer en een weinig jenever daarbij. Dit was ons ontbijt en middagmaal tevens. Hierna verdeelden wij de wacht - één moest er bestendig | |
[pagina 176]
| |
uitzien en één moest sturen. De overigen legden zich onder in de sloep ter ruste, waar zij een laken over zich heen haalden, om zich zoo veel mogelijk tegen de zon, welke hare stralen loodregt op ons liet nedervallen, te beschermen. Intusschen was het avond geworden; de zon begon onder te gaan. Daar de dag zeer schoon en helder geweest was, leverde dit een heerlijk schouwspel op. In de kleine sloep dobberende op den onmetelijken Oceaan, hadden wij de groote zonneschijf regt vóór ons uit, welke door de hooge en sterke deining van het water, nu eens nog hoog boven den gezigtseinder scheen te staan, en dan weder in het water was weggedoken, tot dat zij eindelijk niet meer dan ter helft weder boven kwam en op het laatst geheel verdween. Dit was een verrukkend gezigt, maar voor ons, helaas! zeer treurig, die in een klein en open vaartuig den donkeren nacht te gemoet gingen; maar ons oog en hart weder opwaarts verheffende tot Hem, die reeds zóó lang ons bewaard had, die ook in den nacht onze Beschermer kon zijn, namen wij getroost ons avondstukje en legden ons te slapen neder. Twee onzer bleven wacht houden en werden geregeld afgelost. Gedurende den nacht rigtten wij onzen koers naar het Zuider-Kruis, dat wij te loever vooruit hadden. Zóó zijn wij doorgezeild, zonder iets merkwaardigs te ontmoeten. Den tweeden dag onzer reize (den | |
[pagina 177]
| |
2den Junij) hadden wij fraai weder en een' gestadigen wind, waardoor onze sloep, die 2½ à 3 mijlen in ééne wacht voortliep, een goed eind kon afleggen, en de hoop bij ons verlevendigd werd, van binnen den geraamden tijd het einde van onzen togt te zullen bereiken. De dorst begon ons gedurig heviger te kwellen, en de jenever werd zóó heet in den mond, dat wij dien naauwelijks meer konden doorslikken. Den volgenden morgen was de lucht met buijen bezet. Vurig wenschten wij, dat er zoo veel regen mogt nedervallen, dat wij onzen brandenden dorst konden lesschen; maar de buijen dreven ons allen voorbij, met uitzondering van eene kleine regenvlaag tegen den middag. Wij haastten ons het laken uit te spannen, om het water op te vangen; doch het was, daar de lakens geheel van zeewater doortrokken waren, even zout, alsof het uit de zee ware opgeschept. Wij legden ons nu achterover op den rug, om het nederdruppelend vocht met wijdgeöpenden mond op te vangen; maar kregen, daar de bui weêr spoedig overwoei, slechts weinige droppelen naar binnen. Tegen den avond was de lucht weder opgeklaard, zoodat wij ons sterrebeeld, dat ons tot poolster moest dienen, duidelijk konden onderscheiden. De wind begon dien nacht gedurig meer aan te wakkeren, en zóó begroetten wij den morgen van den 4den Junij. Als naar gewoonte werd | |
[pagina 178]
| |
het sobere ontbijt door ons genomen, en terwijl wij ons daartoe bij elkander hadden nedergezet, ontdekten wij op kleinen afstand een aantal monsterachtig groote visschen, door de zeelieden Botskoppen genoemd, die wel twee uren lang nabij, rondom en digt onder de sloep al blazend spartelden en speelden, zoodat wij ze met een' riem konden bereiken en vreezen moesten, dat zoo één hunner een' slag met den staart naar de sloep mogt doen, wij vol water zouden geraken, of ten onderste boven zouden gekeerd worden. Wij lieten ze daarom stil begaan, tot dat één toevallig zóó digt bij den riem kwam, waarmede de man, die aan het roer zat, stuurde, dat hij een' slag tegen den kop kreeg, waarna hij een' vervaarlijken sprong nam, zoodat het water in de lucht stoof - en in één' oogenblik waren al de Botskoppen verdwenen, en niet één liet zich meer zien. Een paar dagen later zagen wij ons plotseling door een' troep dolfijnen omringd, die gretig op het roode hemd toeschoten, waarmede wij eene der zijplanken overtrokken hadden. Meermalen hadden wij er een' met de hand gegrepen; maar het was niet mogelijk ze vast te houden, en weldra hadden ze ons allen verlaten. Na den middag werd de zee zeer onstuimig, zoodat wij veel water inkregen en gestadig moesten hoozen, waartoe wij eene teerputs gebruikten, die wij tot ons geluk hadden met ons genomen. Daar echter dit weinig | |
[pagina 179]
| |
baatte en onze toestand met ieder oogenblik gevaarlijker werd, bonden wij een brok presenning,Ga naar voetnoot(1) dat wij bij ons hadden, vóór over den sloep, waarlangs het water, gedeeltelijk althans, kon afloopen. Maar de golven begonnen steeds hooger te krullen, zoodat wij met de sloep dikwerf regt op de zee moesten aanhouden, om niet geheel overstelpt te worden. Eindelijk bedaarde het weder, en wij namen onze avondbete, met verhoogd gevoel van dankbaarheid jegens God, die weder dit gevaar voor ons had afgewend. Gedurende den daarop volgenden nacht kon geen onzer slapen van den onlijdelijken dorst. Groot was daarom onze vreugde, toen wij met den dageraad van den 5den Junij bemerkten, dat de lucht op nieuw met buijen bezet was, en werkelijk waren wij zóó gelukkig, van tegen elf of twaalf uur eene goede regenbui te krijgen. Daar het zeildoek niet minder dan den vorigen keer van zoutdeelen doortrokken was, zochten wij thans het water in ons komkommervaatje, in een' schoen en den ZuidwesterGa naar voetnoot(2), dien de Bootsman ophad, op te vangen, en gaarden ten minste zóó veel, dat wij allen eene goede teug konden doen, die ons onuitsprekelijk verkwikte. De jenever bleef | |
[pagina 180]
| |
van nu aan geheel onaangeroerd. Ieder trachtte, zoo lang hij vermogt, den smaak van het frissche en heerlijke water te behouden, en het verhittende geestrijke vocht, dat den mond pijnlijk zamenschroeide, werd gedurig meer met walging en afkeer door ons aanschouwd.Ga naar voetnoot(1) Aan de verkwikking, hierdoor genoten, hadden wij het waarschijnlijk toe te schrijven, dat wij dien nacht iets meer konden rusten. Een gedeelte van het opgevangene water, dat zich intusschen met pekel vermengd had, hadden wij tot ons ontbijt bewaard. Wij bemerkten toen met schrik, dat ons voedsel ras geheel zoude zijn opgeteerd. Het reepje spek werd daarom nog eens doorgesneden, en was nu weinig grooter dan een dobbelsteen. Vruchteloos lieten wij gedurende dien dag, terwijl wij gestadig voortzeilden, aan alle zijden onze blikken weiden, of wij nog al geen land ontdekten. Niets wisselde onze eenzelvige reis af. De duistere nacht moest al weder door ons worden te gemoet gegaan, en de morgen van den 7den Junij bragt ons nog geenerlei uitzigt op redding aan. Alleen het gezigt van eene menigte vogels, die bij zwermen in de | |
[pagina 181]
| |
lucht rondvlogen (met uitzondering van twee meeuwen, hadden wij er gedurende al die dagen niet één' gezien) verlevendigde onze hoop, dat wij toch allengskens de kust van Amerika genaakten. Daar de lucht zeer helder was, zagen wij een' brandend heeten dag te gemoet. De laatste druppel was reeds verbruikt, en de honger dreigde ons niet minder dan de dorst te kwellen. - Dubbel verkwikkend was ons daarom de avond, en daar de maan een gedeelte van den nacht ons bleef voorlichten, zaten wij nog een' geruimen tijd met elkander te praten over onzen eigen' toestand, en niet minder over den toestand, waarin onze makkers op de Rots konden verkeeren. Eindelijk legde de een na den ander zich neder; maar onophoudelijk hoorde men klagen over steeds toenemenden dorst, welke ons dien nacht en den daarop volgenden dag tot eene wezenlijke foltering werd. De keel begon van binnen op te zwellen, en het slikken werd gedurig pijnlijker. Wij beproefden een stukje lood, een' beenen knoop of spijker in den mond te nemen; maar alles was vruchteloos. Alleen vond men eenige verzachting van den brand, die inwendig heerschte, door de kleederen met zeewater nat te houden, en daarmede telkens op nieuw het geheele ligchaam te verkoelen. De zóó dikwerf reeds teleurgestelde verwachting wekte op den 8sten dag onzer reize - toen ook ons | |
[pagina 182]
| |
voedsel begon te ontbreken - luide en bittere klagten op. ‘Gij weet er ook niets van!’ zóó spraken sommigen tot den Stuurman: ‘Wij zouden gisteren al land gezien hebben, en heden zien wij nog niets!’ waarop deze antwoordde: ‘Als wij heden geen land zien, morgen zien wij stellig land! Houdt maar goeden moed! wij hebben ons nu reeds zóó vele dagen beholpen, wij zullen het ook nog wel een paar dagen langer uithouden, als het wezen moet!’ Zóó bereikten wij den avond, na weder dien dag niets gezien te hebben. Ons laatste reepje spek moest toen in acht stukjes worden gedeeld, die de grootte hadden van eene erwt, en toch viel het bezwaarlijk die kleine hoeveelheid anders dan zuigend binnen te krijgen. ‘Eet mijn stukje maar op,’ - sprak de Stuurman, die vóór op den uitkijk zat,’ - ‘ik kan niet eten, ik heb zulk een' bitteren dorst!’ ‘Neen!’ riepen allen te gelijk ‘ook het laatste stukje moeten wij eerlijk met elkander deelen.’ ‘Goed zóó!’ hernam hij weder, ‘God geve, dat wij dit altijd zullen doen, zoo lang wij bij elkander zijn!’ wierp zijn stukje in de keel en slikte het als eene pil naar binnen. Dit was onze laatste avondmaaltijd. De zon was even ondergegaan. De Stuurman, die op de kim het oog onbewegelijk gevestigd hield, en met al de kracht, welke er ligt in een oud geöefend zeemansoog, zijne blikken scherpte, verbeeldde zich | |
[pagina 183]
| |
de schemering van land te ontwaren. De man, die aan het roer zat, merkte dit op. ‘Stuurman!’ riep hij overluid, ‘gij ziet wat!’ ‘Nog niets!’ was zijn antwoord ‘maar ik houd het er voor, dat wij morgen, als het dag wordt, wel het land zien zullen!’ Dit lokte andermaal bij sommigen de bittere aanmerking uit: ‘Ja zóó gaat het van den eenen morgen tot den anderen; wij zullen morgen zóó veel te zien krijgen, als van daag, en veroordeeld zijn om hier van honger en dorst te sterven.’ De Passagier nam thans weder het woord op: ‘Ik kan mij niet begrijpen, dat gij zóó ontevreden zijt; deelen wij niet allen in hetzelfde lot? - Denkt liever aan onzen Schepper, die ons zoo vele dagen bewaard heeft en ook nu wel uitkomst zal geven!’ En het gelukte hem werkelijk, door zijne toespraak, de gemoederen te bevredigen. Wij legden ons onder het laken in de sloep, en alles werd stil, behalve het eentoonig klotsen der golven tegen de sloep, welke nog altijd even snel en geregeld 2½ à 3 mijlen in ééne wacht voortliep. De Stuurman kon echter niet rusten. Door den hevigen dorst en meer nog door de slingering van hoop en vrees gekweld, stond hij tegen middernacht op, waschte zich met zeewater, liet den man, die de wacht had, zich ter ruste begeven, en stelde zich in zijne plaats op de plecht van de sloep. Dáár een' tijd lang gezeten hebbende, komt hem eene vreemde visch- | |
[pagina 184]
| |
achtige lucht toewaaijen. Hij scherpt op nieuw zijne blikken, maar kan nog niets ontwaar worden; alleen bespeurt hij, dat het water iets bedaarder is. Hij legt zich van de eene op de andere zijde, maar ziet niets en moet zich getroosten het aanbreken van den dag af te wachten; doch nu ontwaart hij duidelijk de donkere schemering van het land. Nog wacht hij enkele oogenblikken, tot dat het nog meer dag zal geworden zijn, en hij zich ten volle overtuigd hebbe, dat de verbeelding hem geenszins bedrogen heeft. Hij ziet met toenemende klaarheid, dat het een berg met lager afloopend land is, wat vóór hem ligt. Thans zich niet langer kunnende bedwingen, roept hij zijne makkers op: ‘Jongens! komt allen overeind! Dáár.... Dáár is land, regt vooruit!’ - Dit was eene onuitsprekelijke blijdschap. Honger en dorst, al onze ellende was vergeten! - Als kinderen schreiden wij, terwijl wij onze oogen langs de kust lieten weiden, die met gele zandduinen bezet was. Verder in het binnenland verhieven zich hooger klimmende bergen. Op enkele plaatsen sprong een steenrif vooruit, waar de zee tegenaan brandde; doch meest overal ontdekten wij een vlak afloopend strand. Wij hielden onze boot op eenigen afstand, en voeren eene poos langs het land heen, zeilden een' hoek om, waar de zee ons nog kalmer scheen; en nu rustte ons oog op een bosschaadje, hetwelk tot in het verre verschiet zich vóór ons uitbreidde. Dáár, | |
[pagina 185]
| |
dachten wij, zullen waarschijnlijk menschen wonen. Derwaarts rigtten wij dan ook de sloep, zetteden die op den wal aan - en omstreeks 8 ure van den 9den Junij, bogen wij onze knieën op het land van Brazilië, met een dankbaar hart onzen Schepper lovende voor ons wonderbaar behoud, en Hem te gelijk vurig biddende, dat hij ons verder geleiden en in de gelegenheid stellen mogt, om ook onze arme medemakkers op de rots te kunnen redden! Daarna verwelkomden wij elkander nogmaals op de kust van Brazilië, haalden de sloep zóó hoog tegen het strand op, dat zij niet kon wegdrijven, en sloegen toen gezamenlijk den weg landwaarts in.
Het vóór ons liggende bosch bereikt hebbende, zagen wij eene hut staan, welke nogtans bleek onbewoond te zijn. Wel hingen er nog vischschubben en schalen van schildpadden aan den wand, maar zij scheen reeds lang van menschen verlaten te zijn geweest. Achter de hut liep eene rivier het land in, aan beide zijden, zoo verre ons oog kon reiken, met struikgewas en hoog opgaand geboomte begroeid. Wij proefden het water, maar het was volstrekt ondrinkbaar. Werwaarts hadden wij nu onze schreden te rigten? - | |
[pagina 186]
| |
Rondom ons zagen wij in het zand het voetspoor van ons onbekende dieren. Het konden wilde en verscheurende dieren zijn. - In weêrwil van deze vrees en onze steeds toenemende magteloosheid, wandelden wij voort, langs den zoom van het woud, tot dat wij aan eene hooge zandduin stuitten. Krachteloos als wij waren, klommen wij daartegen op. Tot onze groote blijdschap, zagen wij dáár eene kudde schapen grazen! - ‘Hier zijn schapen! Hier zijn menschen ook!’ dit was onze eenparige uitroep. Wij verdeelden ons hierop in verschillende rigtingen en gingen twee aan twee, deels het bosch in, deels daar langs. Zij, die het eerste pad hadden gekozen, kwamen, na een eindweegs door digt houtgewas te zijn gedrongen, op eene groene vlakte, met enkele boomen en kleine heesterboschjes bezet, waarop eenige koebeesten weidden, en iets verder - zagen zij een meisje van ongeveer zestien jaren, dat op haar hoofd, met een' grooten strooijen hoed gedekt, een mandje droeg. De kreet van vreugde, dien onze makkers slaakten, gaf ons het sein, om ons zoo snel mogelijk weder met hen te vereenigen, hetwelk echter, daar de meesten onzer geene schoenen aan de voeten hadden, over de houtstompen, die overal in het bosch uitstaken, niet dan langzaam kon geschieden en de inspanning van al onze krachten vorderde. Het meisje had ons roepen gehoord, en was half verschrikt en verlegen blijven staan, niet wetende of zij ons zoude in- | |
[pagina 187]
| |
wachten of wegvlugten. Maar op ons herhaald gewenk en geroep, hield zij stand, tot dat wij allen bij haar waren gekomen, en zij in ons midden stond. Dit was een roerend tooneel! Wij wezen op onze lippen, en vroegen haar in gebroken Braziliaansch (twee onzer waren vroeger in Brazilië geweest en hadden nog een enkel woord van die taal onthouden), of zij ons niet een weinig water kon bezorgen, dat wij zulk een' verschrikkelijken dorst hadden! Aanstonds begreep zij ons, knikte ons vriendelijk toe, en wenkte ons om haar te volgen. Met vluggen tred keerde zij nu langs hetzelfde smalle pad terug, waarlangs zij gekomen was. Wij volgden haar en één onzer nam haar het mandje af, om het voor haar te dragen. Weldra zagen wij twee houten woningen, met rietbladeren bedekt, vóór ons liggen. Het geheele huisgezin, bestaande uit haren vader, hare moeder, twee broeders en een' slaaf bevond zich hier bijeen. Met bevreemding vernam men onze komst; maar gaf toch aanstonds te kennen, dat wij welkom waren en ons moesten nederzetten. Jammer was het, dat wij niet anders dan hoogst gebrekkig met die menschen konden spreken. De Passagier sprak zeer goed Fransch; maar zij konden hem niet verstaan. Wij spraken Engelsch - evenmin. - Dus moesten wij, zóó goed en zóó kwaad als wij konden, ons in het Portugeesch zoeken uit te drukken, en door teekenen en gebaren vulden wij het ontbre- | |
[pagina 188]
| |
kende aan, en trachtten hun te doen begrijpen, van waar wij kwamen, dat wij ons schip verloren hadden, en nu naar eene zeeplaats wilden, waar een Consul woonde. Intusschen had de man des huizes eene hangmat gespannen voor den Piloot, gelijk hij den Stuurman noemde, om daarin wat uit te rusten. Zijne dochter, welke aanstonds was henen gesneld om water te halen, kwam terug met een' aarden pot vol helder blinkend water, dat zij uit eenen put in de nabijheid had opgehaald. Een' schepper, bestaande in de helft van eene kokosnoot, waarin een stokje was vastgemaakt, reikte zij ons als drinknap over. Nooit heeft mij iets heerlijker gesmaakt, dan die eerste dronk, en ik houd mij ten volle verzekerd, zóó ging het mijnen makkers ook; want als de een gedronken had, dan had de ander weêr dorst. Tot vijf herhaalde keeren lieten wij den drinkbeker rondgaan. Hoog noodig was daarom de vermaning, die wij tot elkander rigtten, om ons zelven te matigen, daar wij thans in de gelegenheid zouden zijn, om zóó dikwerf te drinken, als wij wenschten. Terwijl wij een weinig met drinken verpoosden, kwam de vrouw met zeven watermeloenen aandragen, waar de man aanstonds het mes in zette, en na er een paar te hebben opgesneden, aan elk onzer bij herhaling, een goed stuk op de punt van het mes toereikte. Hierdoor geheel verkwikt, gingen wij ge- | |
[pagina 189]
| |
zamenlijk naar het strand terug. Man, vrouw, zoon en dochter vergezelden ons, en sloegen, bij de sloep gekomen zijnde, hunne handen vol verbazing in elkander, dat wij met zulk een klein en krank vaartuig zee hadden durven bouwen. Van waar wij daar mede gekomen waren - dit bleef hun volstrekt onbegrijpelijk. Wij haalden thans de sloep nog hooger op, en bragten alles, wat los en draagbaar was, naar hunne woning. Aan de vrouw gaven wij de lakens, aan den man het vaatje met jenever, waarmede hij kinderachtig blijde was, daar hij wel veel van dien vreemden drank gehoord, maar nog nooit dien geproefd had. Bij gebrek aan hoeden, hadden wij onzen halsdoek om het hoofd geknoopt; hij gaf ons daarom ieder een' strooijen hoed ten geschenke, welke ons voortreffelijk te stade kwam. Als een bewijs onzer erkentelijkheid, drongen wij hem, als bij ruiling, onzen halsdoek aan te nemen, en twee onzer, die geen' doek hadden, namen hunne zilveren ringen uit de ooren, en boden die moeder en dochter aan. Toen deze kleine geschenken gewisseld waren, begon het allengskens avond te worden - en zie! - daar werd door de goede huisvrouw op eens ons een geurig dampende schotel met vleesch en verrienGa naar voetnoot(1) voorgezet. Zij spreidde een paar huiden en een stukje tafellaken op | |
[pagina 190]
| |
den grond, en noodigde ons toe te tasten. Dit behoefde ons geen tweemaal gezegd te worden; wij hadden ons in één' oogenblik op den grond rondom den schotel geschaard, waarvan, binnen weinig tijds, niet veel overbleef. Met een dankbaar hart legden wij ons hierop ter ruste. Ten volle bewust, dat wij bij goede menschen waren, sliepen wij weldra in, en genoten dien nacht eerst, na vele dagen, eene rust, welke ons ten volle verkwikte. Het was nog vroeg in den morgen, toen de man des huizes ons weder opriep en ons beduidde, dat het tijd was om onzen weg te vervolgen. Daar de Stuurman niet kon loopen, had hij voor dezen een paard gehaald. Na ons goed gewasschen, en ons weder met een' dronk van het heerlijke water verfrischt te hebben, aanvaardden wij onze reis. De man, die ons geherbergd had, en ook nu ons tot gids diende, trad voorop en leidde ons langs een smal pad, door bosschen en valleijen heen. Zóó kwamen wij den 10den Junij in een klein dorp, uit dertien hutten bestaande. Onze gids bragt ons hier bij een' oud, eerwaardig man, joan corneiro da cunha, een' Portugees van geboorte, die zoo wat de Chef scheen van die plaats, en over allen, die dáár rondom hem woonden, en even als ook onze geleider zelf, tot zijne familie behoorden, een aarts-vaderlijk gezag oefende. Deze eerwaardige grijsaard verwelkomde ons met de | |
[pagina 191]
| |
bemoedigende woorden: ‘Gij zult ondervinden, dat gij onder Christenen zijt. Ik ben bereid, alles voor u te doen, wat in mijn vermogen is!’ En wij hebben dit ondervonden; hij heeft die belofte getrouwelijk gestand gedaan. Een smakelijk ontbijt, bestaande uit melk en verrien, werd voor ons gereed gemaakt. Voor den Stuurman en den Passagier werden twee hangmatten gespannen, voor de overigen matten gespreid, opdat wij geheel van onze vermoeijenis zouden bekomen. Intusschen onderhield hij zich met onzen gids en andere bewoners van het dorp over de maatregelen, die er te onzen behoeve dienden genomen te worden. Sommigen, die hierover mede geraadpleegd werden, schenen van elders te zijn ontboden en kwamen te paard aan. Wij gaven door teekenen of gebrekkig Portugeesch hun, zoo goed wij vermogten, de nadere inlichtingen, welke zij van ons begeerden. Des middags werd er een schaap geslagt, en de helft daarvan tot onzen maaltijd afgezonderd. Des avonds hadden zij visch gevangen, ook hiervan kregen wij ons aandeel. Na nog een weinig in de heerlijke avondlucht rondgewandeld en over Gods leiding en bewaring, zóó zigtbaar in ons lot, nagedacht te hebben, zochten wij ons leger op, en sliepen ook dien nacht zeer gerust. Daar wij hier een zeer goed leven hadden, keerden ook onze krachten spoedig weder; zoodat wij in het | |
[pagina 192]
| |
huisselijke bedrijf mede de behulpzame hand boden. Wij hielpen de verrien malen en droogen, hetwelk op den oven geschiedde. Des avonds gingen wij mede om de vischnetten na te zien. Eens haalden wij een' grooten visch daaruit, wel tachtig pond zwaar, niet ongelijk aan een' zalm, doch van zwaarder schubben voorzien. Aan ieder huisgezin van het dorp werd daarvan een proefje gezonden. Eenige stukken werden er voor ons geroosterd, om die op de reis, welke wij eerlang weder zouden hebben voort te zetten, te kunnen gebruiken. Eens, terwijl wij vóór de hut met elkander rustig zaten te praten, zagen wij vlak in onze nabijheid eene slang, die den kop ophief, en met hare glinsterende oogen in het rond zag. Wij allen schrikten geweldig; maar de oude da cunha greep een' stok, en bragt haar daarmede zulk een' geweldigen slag op den kop toe, dat zij roerloos bleef liggen, en genoegzaam in eens dood was; zij had eene lengte van vijftien voeten. Tegen den avond van den derden dag, kwam er een Pater in huis. De mis werd gevierd, waarbij jong en oud tegenwoordig was. Wij wilden ons verwijderen, om hen in hunne godsdienstoefening niet te storen, maar de oude wenkte ons te blijven. ‘Al zijt gij Protestanten,’ zeide hij, ‘daar is toch maar één God, die ons aller Behoeder is.’ Die woorden maakten op ons zulk een' indruk, dat wij de mis eerbiedig, en ook met | |
[pagina 193]
| |
stichting van het begin tot het einde bijwoonden. Intusschen waren wij te weten gekomen, dat het plaatsje, waar wij ons bevonden, Fernambucquina heette, en zoo vele mijlen van de bekende zeehaven Fernambuco verwijderd was, dat er geene mogelijkheid bestond om ons derwaarts over te brengen. De grijze da cunha bood ons nogtans aan, om ons naar eene andere naderbij gelegene zeeplaats te transporteren. Wij namen dien voorslag met blijdschap aan, en de volgende dag, de 13de Junij, werd tot onze afreize bestemd. Na een goed ontbijt genomen te hebben, ontvingen wij ieder nog een' Patak (8 stukken kopergeld, zoo veel als zeven stuivers bedragende), opdat wij onder weg niet geheel van geld ontbloot zouden zijn. Van levensmiddelen werden wij rijkelijk voorzien. Hierop schudde de grijsaard, die als een vader voor ons gezorgd had, ons één' voor één', tot afscheid de hand, en wenschte ons, onder Gods geleide, eene goede reis en behoudene terugkomst in ons Vaderland. Een lid der familie, een lang en kloek gebouwd man, was ons als wegwijzer toegevoegd. Allen waren wij reisvaardig; ieder (met uitzondering van den Stuurman, die verschoond bleef van iets te dragen) droeg een pakje op den rug en een' stevigen stok in de hand. Zóó volgden wij onzen gids, geheel onkundig werwaarts hij ons geleiden zou, maar ons volkomen op | |
[pagina 194]
| |
hem verlatende. Hij bragt ons eerst weder naar de strandbewoners terug, die ons het eerst geherbergd hadden. Wij troffen dáár een aantal menschen aan, die door den man des huizes op een goed glas jenever onthaald werden. Van dáár ging hij ons vooruit naar het strand, waar de sloep lag. (Waartoe wij deze op onzen togt zouden behoeven, konden wij volstrekt niet begrijpen.) Het vaartuig werd aangegrepen, de visschershut voorbij gezeuld, en zóó in de rivier gedragen. Wij staken die over op een punt, waar een pad midden door het bosch lag. Hier namen de strandbewoners, die ons zóó liefderijk en gastvrij hadden ontvangen, voor goed van ons afscheid, en keerden met de sloep terug, terwijl wij met onzen gids aan het hoofd het pad, dat het bosch doorsneed, insloegen. Thans eerst vernamen wij, dat deze overvaart van de rivier ons de reis, die wij hadden af te leggen, aanmerkelijk bekortte; dat wij thans nog dertien uren te gaan hadden, om de plaats onzer bestemming, welke Acaraco genoemd werd, te bereiken; dat van dáár over één' of twee dagen een vaartuig zou vertrekken naar Maranhon, waar een Nederlandsche Consul gevestigd was, en dat wij, nog tijdig dáár aankomende, door dit vaartuig konden opgenomen worden, en alzoo het spoedigst het doel van onzen togt zouden kunnen bereiken. Dit alles was alzoo door den grijzen da cunha overlegd geworden. | |
[pagina 195]
| |
Aan het einde van het bosch kwamen wij weder aan het zeestrand en zandige duinen. De avond was gevallen. Spoedig was het geheel nacht geworden. De maan bescheen ons wandelend reisgezelschap, dat nog steeds zijnen togt voortzette; maar toen zij ten drie ure onderging en wij ons weder midden in een bosch bevonden, achtten wij het geraden, den dag af te wachten. Vermoeid wierpen wij ons aan den voet van een' boom neder en zonken in slaap; doch werden spoedig wakker, verstijfd door al onze leden en rillende van koude. Bij de eerste schemering waren wij reeds marschvaardig; maar de nachtlucht had ons zóó sterk aangegrepen, dat wij naauwelijks een' voet konden verzetten. Aan eene beek, welke wij moesten doorwaden, wieschen wij ons gelaat en namen wij ons ontbijt. Hierdoor verfrischt en versterkt, gingen wij weder op weg, door bosschen en wildernissen, waarin wij een' kleinen tijger en eene menigte van vossen zagen. Verder op den dag werden wij zóó vermoeid, dat wij gedurig ons moesten nederzetten om uit te rusten. Het zand was zóó mul, dat wij met elken voetstap achteruit gleden. Hijgend en afgemat kwamen wij, des namiddags van den 14den Junij, te Acaraco aan. Acaraco is een dorp met eene kerk en omtrent zestig of zeventig huizen. Wij werden dáár in eene soort van herberg gehuisvest, en bij onze aankomst | |
[pagina 196]
| |
goed van het noodige verzorgd. Het halve dorp liep ledig en schoolde voor onze woning te zamen, uit nieuwsgierigheid om de vreemde schipbreukelingen te zien. Het was Zaturdag avond; den volgenden morgen werd er Mis gehouden, en ook wij gingen mede ter kerke. Na onze tehuiskomst kwamen de Maire en de Pastoor van het dorp ons een bezoek brengen. De laatstgenoemde, die een weinig Fransch verstond, knoopte een gesprek met den Passagier aan. Deze zocht hem onzen toestand zóó duidelijk mogelijk te maken. Hij was daarmede zigtbaar bewogen, en beloofde ons, zóó veel hij vermogt, behulpzaam te zullen zijn. Kort na hun vertrek werd den Passagier een pakje, van wege den Pastoor, ter hand gesteld, een stel kleederen bevattende, dat hij, met de hem eigene goedhartigheid, onder zijne makkers verdeelde. Hierop gingen wij het dorp nog eens rond. Wij werden in de voornaamste huizen ingeroepen. Men schonk ons een glas Spaanschen wijn, en gaf ons hier en daar nog een enkel kleedingstuk. Des anderen daags werden wij bij den Commissaris dier plaats ontboden, en door een' tolk, die Engelsch sprak, op het naauwkeurigst ondervraagd. Wij vernamen nu, tot onze spijt, dat de Bark, welke van Acaraco naar Maranhon voer, reeds vertrokken was en niet eerder dan na drie weken weder op deze plaats terug kwam; dat het dorp arm was, en bezwaarlijk | |
[pagina 197]
| |
in staat zoude zijn om ons zóó lang te voeden, maar dat zij doen zouden, wat zij konden. Ten gevolge dier vergunning zijn wij dáár gebleven tot den 23sten Junij. Sommigen onzer hebben nog mede gewerkt, bij het bouwen van een huis, om op die wijze iets te verdienen. Van den Pastoor ontvingen wij twee Spaansche matten, om daarvoor eetwaren aan te koopen. Daar er dagelijks beesten geslagt werden, waren wij hierbij doorgaans tegenwoordig, en dikwijls gaf men ons een stuk vleesch ten geschenke. Des avonds kwamen vele bewoners van het dorp tot ons, bragten hunne guitares mede, die zij met veel gevoel en eene bewonderenswaardige vlugheid bespeelden, en zongen ons van hunne inlandsche liederen voor, waarnaar wij, in de gemakkelijkste houding nedergestrekt, en al het verkwikkende der avondlucht genietende, soms uren lang met welgevallen zaten te luisteren. Onze voeten, door het loopen in het zand verhit, begonnen hier pijnlijk te zwellen. Veel hinder hadden wij daarenboven van eene kleine soort van insecten, die zich vooral aan den voet tusschen vel en vleesch plegen te nestelen. Intusschen had de Commissaris aan den President van Sobral, eene stad dieper landwaarts in gelegen, over ons geschreven, en den last ontvangen, om ons derwaarts op te zenden, waar wij zouden kunnen vertoeven, tot dat het Barkschip weder naar Maranhon afvoer. Aan elk onzer werd | |
[pagina 198]
| |
een halve Spaansche daalder als reisgeld geschonken. De Pastoor voegde er nog twee geldstukken bij, en bragt een paard voor den Stuurman, wien de voeten zóó gezwollen waren, dat hij onmogelijk gaan kon. Gaarne, voegde de menschlievende man er bij, zou hij aan elk onzer een paard bezorgd hebben; maar hij had slechts over één te beschikken. Wij moesten alzoo in het rijden en gaan, van tijd tot tijd, elkander afwisselen. - Vier in dienst zijnde burgers zouden ons tot geleiders strekken. Zóó ondernamen wij, des morgens van den 23sten Junij, de reis van Acaraco naar Sobral, welke geheel door bosschen voerde, langs een pad, dat zich soms in de struiken verloor, maar soms zóó breed was, dat het met eene kar, voor welke tien of twaalf ossen, twee aan twee gespannen waren, bereden werd. Des middags en des avonds namen wij onzen intrek bij de boeren, die hier verstrooid in de bosschen wonen, en honderden van koeijen, schapen en geiten bezitten, die los in het bosch rondloopen. Bij een' hunner bragten wij een' lustigen en vrolijken nacht door. De boer had al zijne buren, tot de viering van het St. Jans-feest, genoodigd. Een groot vuur was aangelegd in de schouw, hetwelk den geheelen nacht door onderhouden werd. Zij maakten dapper muzijk op hunne guitares en dansten rondom het vuur. Aan eten en drinken ont- | |
[pagina 199]
| |
brak het hierbij niet. - Een andere boer schonk ons nog eenige kleedingstukken, allen van katoen, daar in deze landstreek, welke nabij de Evennachtslijn ligt, geene andere kleederen, dan van zeer ligte stof, worden gedragen. Het reizen geschiedt daarom ook voornamelijk des morgens vroeg en des avonds laat, ook wel bij voorkeur in den nacht, wanneer het lichte maan is. De boeren en inlanders reizen gewoonlijk te paard, bij troepen of karavanen van twintig tot zestig personen, waaronder ook vrouwen en kinderen zijn. Één rijdt er voorop; daarna volgen de losse paarden, die de pakkaadje hebben te dragen, daarop het reisgezelschap zelf. De vrouwen hebben rijkleederen aan. De mannen zijn, van de schoenzool tot den hoed, geheel in bruin leder gekleed. - Op den derden middag sloegen wij ons leger op onder een' dier onmetelijke en ontzagwekkende boomen, welke de Braziliaansche wouden opleveren, kochten een schaap van een' boer, maakten vuur en bereidden daarvan ons middagmaal. Onze paarden lieten wij los in het bosch loopen, tot dat wij genoegzaam uitgerust, de reis weder aannamen. Zoo hebben wij twintig Leegs (ruim zoo vele uren gaans) afgelegd, tot dat wij den 26sten Junij des voormiddags ten tien ure, in de nabijheid van Sobral, bij eenen boer aankwamen. Hier lieten wij onze paarden achter, reinigden ons, verwisselden van kleederen, en begaven ons toen de stad in, naar den | |
[pagina 200]
| |
Commissaris van Politie, aan wien wij eenen brief hadden te overhandigen. Niet lang hadden wij hier vertoefd, of wij werden bij den President ontboden en eene groote zaal binnen geleid. Hier zat de President met eenen schrijver naast zich, omringd van verscheidene Heeren, die tot de aanzienlijksten dier plaats behoorden, waaronder een Geestelijke en een Doctor, die goed Fransch spraken; een Doctor j.f. limer, die het Engelsch volkomen magtig was, en zekere Heer van valkenstein, die zich even gemakkelijk in het Plat- als in het Hoog-Duitsch uitdrukte. De Stuurman verhaalde hierop, wat onze bedoeling was: hoe de Kapitein met achttien man nog op de Rots was gebleven; dat het hun niet aan de noodige levensmiddelen ontbrak, om het dáár, indien er slechts regen viel, nog een aantal dagen te kunnen uithouden; dat het thans ons vurig verlangen was, in staat gesteld te worden, om onze lotgenooten te redden, en dan weder naar ons Vaderland terug te keeren - hetwelk door den Heer van valkenstein in het Braziliaansch werd overgebragt. Er werd van dit verslag eene schriftelijke verklaring opgemaakt en door ons allen onderteekend. Dit stuk zou aan den Gouverneur der Provincie worden opgezonden, die in de zeestad Ceara, zestig Leegs van dáár verwijderd , resideerde.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 201]
| |
De President liet hierop eene lijst voor liefdegiften rondgaan, waarop al de tegenwoordig zijnde Heeren teekenden. ‘Hebt gij al gegeten?’ vroeg hij met voorkomende vriendelijkheid. ‘Neen!’ was het antwoord. ‘Kunt gij koken?’ vroeg hij weder. ‘Ja!’ - antwoordden wij glimlagchend - ‘Zoo wij maar iets hadden, waaraan wij onze kookkunst konden toonen.’ Dit woord was voor hem genoeg. Aanstonds werd ons een ledig huis, dat aan Dr. limer in eigendom toebehoorde en tegenover zijn woonhuis stond, als verblijfplaats aangewezen. Even spoedig werden wij van het noodige huisraad voorzien; tafel, stoelen, eene canapé, hangmatten, potten, pannen, vleesch, verrien, rijst, hout, vuur en water, koffij en thee, alles in één woord, wat eene kleine huishouding uitmaakt, werd onmiddellijk te zamen gebragt, - en weldra waren wij bezig met het koken van ons middagmaal. De Passagier werd bij den Pastoor geherbergd; den Stuurman werd logies bij den Commissaris aangeboden, maar hij verzocht bij zijne makkers te mogen blijven, om somtijds onaangenaamheden voor te komen, hetgeen hem gereedelijk werd toegestaan. Zijn ontbijt moest hij evenwel bij Dr. limer, en zijn middagmaal bij den Commissaris gebruiken. De veel- | |
[pagina 202]
| |
vuldige blijken van liefde en hulpvaardigheid, welke wij van deze ons geheel onbekende menschen genoten hebben, kunnen wij nooit naar waarde roemen, en hun nimmer naar eisch vergelden.Ga naar voetnoot(1) Als eene proeve diene nog het volgende. Aan den avond van den eersten dag komt een bejaard Heer, met een' slaaf bij zich, die twee pakken draagt, aan onze woning. Hij vraagt naar den Stuurman. ‘Hier, mijn vriend!’ zegt hij in gebroken Engelsch, ‘is een stuk linnen, en daar een stuk katoen; van het eene kunt gij elk twee broeken, en van het andere ieder twee hemden krijgen.’ Weinige oogenblikken later verscheen een kleedermaker, om ons de maat te nemen. De hemden werden aan het huis van den Doctor door twee vrouwen gesneden, en binnen twee dagen hadden wij de kledingstukken in onze woning. Den derden dag ontving de Stuurman eene boodschap om zich bij den President te vervoegen. Deze vroeg hem, of hij in staat zoude zijn, om een' toer van zestig Leegs of zes dagen te paard af te leggen; hetwelk hij toestemmend beantwoordde. Nu werd hij met het plan bekend gemaakt, dat hij zelf de overbrenger der papieren aan den Gouverneur zou zijn - | |
[pagina 203]
| |
die hem ongetwijfeld (op des Presidents schriftelijke en dringende aanbeveling) dadelijk in de gelegenheid zou stellen, om eene poging tot redding zijner achtergeblevene makkers te doen; dat de overigen zóó lang te Sobral konden blijven, tot dat zij naar Maranhon en van dáár naar Europa konden vertrekken. Dit voorstel werd met dankbare blijdschap aangenomen. De Stuurman begaf zich hierop naar den edelmoedigen gever van het linnen, en den Doctor, om dezen van zijn aanstaand vertrek kennis te geven, en voor de bewezene weldaden te danken. Beiden drukten hem nog eenige milreesGa naar voetnoot(1) bij het afscheid in de hand, en den 30sten Junij, riep hij zijnen lotgenooten, met welke hij zoo vele gevaren had gedeeld, een hartelijk vaarwel toe, om verder alleen, onder het geleide van een' gids, zijne reis naar Ceara te vervolgen.
Mijn gids was in den zadel gesprongen, ik zette mij nevens hem te paard,Ga naar voetnoot(2) en voorwaarts ging het door bosschen en over bergen. Op het heetste van den | |
[pagina 204]
| |
dag hielden wij een paar uren rust. Waar wij eene woning aantroffen, keerden wij in, en nooit liet men ons zonder eenige verkwikking verder gaan. Twee nachten hingen wij onze hangmatten in een' boom, bonden onze paarden aan elkander vast, en legden een vuur aan, om de wilde dieren verwijderd te houden. Des daags zagen wij veel wild gevogelte, honderden van Papegaaijen, één' Struisvogel, Vossen en ander gedierte. Tegen den middag van den 5den Julij, kwamen wij te Ceara aan. Een advocaat, bij wien ik een' brief had af te geven, geleidde mij naar het Stadhuis, waar de Gouverneur zitting hield. Mijne papieren werden nagezien. Door tusschenkomst van eenen Duitscher, die tot Tolk moest dienen, droeg ik mijn verzoek voor, en ik vond ook hier de meeste bereidwilligheid, om daaraan te voldoen. De Commandant van een vaartuig, 't welk dáár gestationeerd lag, werd ontboden, en dadelijk moest alles in gereedheid gebragt worden, opdat wij reeds den volgenden dag zouden kunnen vertrekken. Men besloot eene reddingboot aan boord te brengen, die wij zouden kunnen gebruiken, indien het onmogelijk was, met de gewone sloep de Rots te naderen. - Een Tolk zoude ons, indien ik dat begeerde, vergezellen, maar ik achtte dit overbodig; want, daar de Commandant een weinig Engelsch sprak, konden wij | |
[pagina 205]
| |
elkander genoegzaam verstaan. Dit alles afgesproken zijnde, moest ik mij naar de woning des Duitschers begeven, - een' Kastenmaker van beroep, fernando hitschkey geheeten, tot dat het tijdstip zou gekomen zijn, om aan boord te gaan. Den volgenden dag werd ik bij den Nederlandschen Consul, den Heer mendes, geroepen, waar ik op nieuw van al het gebeurde verslag moest geven, en zeer vriendelijk ontvangen werd. Ten huize van den Kastenmaker wedergekeerd, stelde ik eene verklaring op, welke aan het Nederlandsche Ministerie werd opgezonden, en het eerste berigt naar Holland overbragt, dat wij behouden met de sloep in Brazilië waren aangekomen, en dat ik thans gereed stond, met den Gouvernements-schoner de Maranhon naar de Rots terug te keeren, om de achtergeblevene manschappen af te halen. Aan den avond van den 7den Julij begaf ik mij aan boord, en nadat de noodige provisie was ingeladen, de reddingboot op het dek was geplaatst, en de Commandant josé marie rodrigues zich des nachts bij ons gevoegd had, ligtten wij, met den dageraad van den 8sten Julij, het anker. Naauwelijks waren wij onder zeil gegaan, of ik werd uitgenoodigd, om bij den Commandant te komen ontbijten, waarvan ik in het vervolg altijd gebruik maakte. Eene kamer werd mij aangewezen bij de Officieren, gelijk eene plaats aan hunne tafel om te eten. Tot den 12den bleven wij | |
[pagina 206]
| |
langs de kust kruisen, tot dat de wind een weinig Zuidelijker liep. Wij gingen toen om de O.N.O., en alle zeemanschap werd aangewend, om zóó spoedig mogelijk ons doel te bereiken; doch wij hadden met zeer variabel weder te kampen, en daarenboven het ongeluk, dat de groote mast eene diepe scheur ontving. Het gelukte ons dien zóó te sjorren, dat wij in staat waren om onze reis te vervolgen. Des morgens van den 30sten Julij kregen wij eindelijk de Rots van boven in het gezigt, en ten half drie ure lag zij in het Z.O., eene drie-vierde mijl van ons verwijderd. Alles werd klaar gemaakt, om eene landing te beproeven, ofschoon dit, daar er een stevige wind woei, en de zee zeer hoog liep, hoogst gevaarlijk geacht moest worden. De Commandant vroeg mij, of ik het durfde ondernemen met de sloep naar het strand te gaan, hetgeen ik met ‘Ja’ beantwoordde, ‘indien ik slechts vier sterke en welgeoefende roeijers met mij heb.’ Maar hoe mijn hart klopte, van den oogenblik af, dat ik de toppen der Rots in het gezigt kreeg, tot het tijdstip, dat ik dáár voet aan wal zette, vermag ik onmogelijk te beschrijven. Die gedachte: welligt zijn zij allen dood, of zoo nog eenigen in leven zijn, welligt liggen zij te sterven; welligt behoort daaronder ook mijn eigen zoon: - ô zij was verschrikkelijk en onuitstaanbaar voor het gevoel! - Nadat de reddingboot was klaar gezet, | |
[pagina 207]
| |
bragten wij de groote sloep te water. Ik plaatste mij met vier goede roeijers daarin. Wij kregen een' zak met brood, een vaatje water en eene brandende lont mede, om, indien de schipbreukelingen nog op de Rots waren, aanstonds een vuur te ontsteken, waarnaar het schip gedurende den nacht (want dienzelfden avond zouden zij niet meer te transporteren zijn) zich zou kunnen rigten. Ik had een papier in een doosje, met zeildoek bekleed, bij mij gestoken, waarop geschreven stond, dat de schoner de Maranhon, den 30sten Julij 1845, de St. Paulus Rots had aangedaan, om de achtergeblevene manschappen van het gestrande schip Jan Hendrik af te halen. Nadat dit alles in de sloep gebragt was, staken wij naar de Rots toe. De overtogt ging van de grootste moeijelijkheden vergezeld. Ieder oogenblik kreeg de sloep zóó veel water binnen, dat wij met roeijen moesten afbreken, en alle krachten moesten vereenigen, om water uit te scheppen; maar deze gevaren werden gelukkig doorgeworsteld, en des avonds ten vijf ure bereikten wij de Rots. Hier werden wij door het geschreeuw van honderden zeevogels begroet, die naar hunne vorige verblijfplaats waren teruggekeerd. Aanstonds begonnen wij de Rots te onderzoeken; mijne angstige verwachting was op het hoogst gespannen; die spanning duurde echter gelukkig niet lang. Weldra bespeurde ik tot mijne onuitsprekelijke blijdschap, dat | |
[pagina 208]
| |
dáár geen menschelijk wezen meer gevonden werd. Ik verkreeg ten volle de geruststellende overtuiging, dat mijne makkers door een ander schip moesten gered zijn. Dit maakte ik daaruit op, dat zij alles, wat van het schip was geborgen, hadden medegenomen. Ik vond niets meer, dan een half vat meel en een vaatje, waarin nog een weinig roode kool was overgebleven, voorts eenige ledige vaten en kisten. Alles zag ik op het naauwkeurigst na, of zij ook eenig geschrift hadden achtergelaten; zette het doosje, van zeildoek omwonden, in eene der kisten (waaruit nog na een tiental jaren zou kunnen blijken, dat ik, tot redding mijner lotgenooten, op de Rots geweest was) en zocht toen weder mijne reisgezellen op. Het begon alreede donker te worden. God vuriglijk voor de aangebragte redding dankende, en biddende, dat het mij gegund mogt zijn, mijnen zoon in het Vaderland in welstand weder te ontmoeten, plaatste ik mij weder in de sloep. Het schip deed twee schoten, om ons zijne ligplaats te beter te doen onderkennen, en ten zeven ure des avonds waren wij weder terug aan boord. De sloep werd weder opgeheschen. Wij zetteden aanstonds alle dienstdoende zeilen bij, en rigtten onzen koers naar Ceara. Onze terugreis was ongelijk voorspoediger; want reeds den 5den Augustus des voormiddags ten 10 ure, lieten wij voor de haven dier stad het anker vallen. De Commandant begaf | |
[pagina 209]
| |
zich aanstonds met mij aan wal tot den Gouverneur, aan wien wij naauwkeurig verslag gaven, hoe wij alles bevonden hadden. Ik weet in waarheid niet, of ik meer de minzaamheid en menschlievendheid van den Gouverneur, dan van den Commandant en de hem ondergeschikte Officieren zal roemen, en het blijft een mijner vurigste wenschen, dat dit hun menschlievend gedrag, meer openlijk, dan tot hiertoe geschied is, den lof, die daaraan toekomt, moge ontvangen.Ga naar voetnoot(1) Ik betrok thans weder mijn logies bij den Kastenmaker, die mij allervriendelijkst behandelde. Ik zou hier nog een aantal dagen moeten vertoeven, eer aan mijn verlangen voldaan werd, om naar mijn Vaderland terug te keeren. Op de kust van Brazilië varen bestendig drie stoombooten, die zich alle twintig dagen aan de voornaamste zeeplaatsen moeten vertoonen. Zóó waren mijne makkers, die met mij de reis in de sloep naar Brazilië volbragt hadden, juist op den dag, waarop ik de Rots had aangedaan, Ceara gepasseerd. Zij waren op den bepaalden tijd van Acaraco met de bark naar Maranhon vertrokken. Bij afwezigheid van den Nederlandschen Consul, hadden zij zich tot den Belgischen vervoegd, die hun de gelegenheid verschafte, om met de stoomboot Salvador naar Fernambuco vervoerd te worden, waar zij | |
[pagina 210]
| |
den 5den Augustus aankwamen. Hier werden de Passagier, Bootsman, Timmerman en twee Matrozen op een' Engelschen schoner geplaatst, die naar Antwerpen bestemd was, van waar zij zich naar Amsterdam begaven. Nadat ik zelf nog een-en-twintig dagen te Ceara had doorgebragt, ontving ik, door de tusschenkomst mijner edelmoedige weldoeners, de gelegenheid om met de stoomboot Imperatrice naar Fernambuco te vertrekken, waar ik den 31sten Augustus voet aan wal zette. De Nederlandsche Consul voorzag mij hier van enkele kleedingstukken. De Fransche Brik Les Beaux Jeux, welke den 6den September van dáár afzeilde, bragt mij den 16den October te Havre de Grace en de stoomboot de Cycloop naar de Vaderlandsche kust. Den 21sten October had ik weder Amsterdam bereikt, waar ik het nooit gedachte geluk had, mijne huisvrouw en kinderen, en onder dezen ook mijnen eenigen zoon, dien ik, wanhopende aan zijn behoud, op de Rots had moeten achterlaten, in welstand weder te ontmoeten. |
|