| |
| |
| |
Naschrift.
Met zeer verschillende gewaarwordingen zet ik mij neder, om, na den herdruk dezer bladen, een woord tot naschrift daaraan toe te voegen. Zou ik mijne vreugde ontveinzen, dat vóór het einde des jaars, waarin mijne ‘St. Paulus-Rots’ het eerst in druk verscheen, eene derde uitgave het licht zal zien? - Ik doe het niet; veel liever betuig ik mijnen welmeenenden dank aan mijne Landgenooten voor de goedkeuring en toejuiching, waarmede zij deze vrucht van uitgespaarde oogenblikken, die ik aan gewigtige ambts-bezigheden heb kunnen ontwoekeren, hebben willen ontvangen. Dat de aanmerkingen eener bescheidene kritiek mij hoogst welkom zouden zijn, heb ik bij de twee vorige uitgaven van dit Dichtstuk bij herhaling verklaard, en ten bewijze, dat die betuiging mij ernst was, moge strekken, dat ik, ten gevolge eener bedenking, door een' mijner geachte Beoordeelaars in het midden gebragt, aan het slot des Gedichts eenige meerdere uitbreiding heb gegeven; hoewel het mijne overtuiging was, dat, na de eigenlijke ontknooping des verhaals, het overige met korte en breede trekken moest beschreven worden, en de vreugde des wederziens - duizendmaal geschilderd en nooit volkomen te schetsen - voor een
| |
| |
goed deel aan de verbeelding mijner Lezers mogt worden overgelaten. Hoe wenschelijk ware het in mijn oog, het bij deze korte mededeeling en dankbetuiging aan het Publiek te kunnen laten berusten; maar hoe afkeerig van twistgeschrijf, hoe weinig gezind om mijne pen tot eene antikritiek te scherpen, mag ik twee aanmerkingen, die onlangs op mijn Dichtstuk gemaakt zijn, niet geheel onbeantwoord laten.
De Heer beets heeft in de ‘Herinneringen van eene Reis naar Londen,’ welke hij in het Tijdschrift de Vereeniging aan het Publiek heeft medegedeeld, een zijdelingschen aanval tegen mij gerigt, en, hoewel hij mijn Dichtstuk in vele opzigten voortreffelijk noemt, het mij als geen gering verwijt toegerekend, dat ik bij den naam van St. Paulus-Rots niet aan den grooten Apostel der Heidenen en de door hem geledene schipbreuk gedacht heb. Hoewel ik minder dan de genoemde Dichter aan de vernuftige spelingen hecht, die uit geheiligde namen zijn af te leiden, zoo erken ik gaarne, dat ik van deze toevallige naamgeving partij had kunnen trekken. Had de Heer beets mij deze opmerking schriftelijk of mondeling medegedeeld, ik zou haar in dank hebben aangenomen. Indien zij alleen eene weinig beduidende zinspeling betrof, ik zou gemakkelijk kunnen zwijgen. Maar nu hij daarvan eene ernstige beschuldiging gemaakt heeft, welke veel minder den Dichter dan den Verkondiger van het Euangelie treft, nu zie ik mij genoodzaakt, haar openlijk af te wijzen, innig bewust als ik ben, dat ik in hooge ingenomenheid met den waardigen Apostel - die niet enkel ons een toonbeeld is van waren heldenmoed des geloofs, maar die ook zulk een welsprekend Hoofdstuk over den waren aard der Christelijke liefde geschreven heeft - noch voor den Heer beets, noch voor één' mijner Ambtsbroeders wensch onder te doen.
| |
| |
De andere aanmerking, waarvan ik mijne Lezers niet onkundig mag laten, is te vinden in eene Recensie van den Heer e.j. potgieter, in den Gids van November dezes jaars, waarvan het vervolg en slot in het eerstvolgende nommer is te wachten. Ik had in mijne voorrede geschreven: ‘Om geene bijzondere personen te kwetsen, had ik met de uiterste kieschheid en omzigtigheid te werk te gaan.’ Ik achtte mij namelijk geheel ongeroepen, om over de meerdere of mindere schuld van hem, aan wien schip en lading waren toevertrouwd, openlijk eene beslissende uitspraak te doen; allerminst, om hem die schuld in het Gedicht zelve in het aangezigt te werpen. Ik vergenoegde mij daarom in de beide dagverhalen de naauwkeurige bescheiden te leveren, waaruit de toedragt van het gebeurde, tot in zijne kleinste bijzonderheden, kan worden opgemaakt; en ik mag mij verheugen, dat niet enkel zij, die van nabij in deze schipbreuk betrokken waren, maar velen, op wier kunstsmaak en oordeel ik hoogen prijs stel, deze kieschheid hebben weten te waarderen. De Heer potgieter heeft dit anders begrepen. Hij heeft de zwarigheid, welke er in den aard van het onderwerp lag, als een wezenlijk gebrek in het Dichtstuk willen doen voorkomen; hij heeft mij verweten over de geheele gebeurtenis hierdoor een scheef licht te hebben geworpen, en zóó veel gewigt aan deze beschuldiging gehecht, dat het ligtelijk te voorzien is, welk een oordeel door hem, aan het eind zijner Recensie, over mijn Dichtstuk, over de stof en behandeling beide, geveld zal worden; even alsof, omdat de begane misslag geenszins ontkend kan worden, deze gebeurtenis zelve en hare uitkomst al hare belangrijkheid moest verliezen - even alsof, indien menschelijke schuld en verkeerdheid haar aandeel aan de bewerking dezer ramp heeft gehad, het werk Gods in de bewaring en uitredding van zóó vele menschenlevens
| |
| |
minder te roemen en te bewonderen zoude zijn - even alsof de geheele Ekipaadje voor het verzuim van enkelen kon worden aansprakelijk gesteld, en daarom mindere deernis en belangstelling verdiende. Hij is zóó verre gegaan van de voorstelling, welke ik op bl. 16 gegeven heb, ‘moedwillige onwaarheid’ te noemen, en te protesteren tegen eene Poëzij, welke hij valsch noemt in ieder harer vergelijkingen. Zekerlijk zal niemand hem, bij deze zóó heftige uitdrukkingen, die wij vertrouwen, dat aan zijne pen ontvallen zijn, van overdrevene kieschheid beschuldigen. Indien nogtans de Heer potgieter meent, wat uit zijne geheele redenering duidelijk genoeg is op te maken, dat de toebereidselen tot de viering van het Neptunus-feest in eenig verband met de daarop volgende ramp hebben gestaan, en dat het pligtverzuim, waarop de Heer hanou in zijn Dagverhaal zinspeelt, daarop betrekking zou hebben, dan moet ik verklaren, dat hij in eene grove dwaling verkeert; dat er niet toen, maar enkel gedurende de wacht, waarin het onheil getroffen heeft, van pligtverzuim en gebrek aan waakzaamheid kan sprake zijn; en waar alzoo deze vooronderstelling vervalt, meen ik den toestand der Ekipaadje, bij den aanvang van dien noodlottigen nacht, niet moedwillig onwaar, maar geheel naar waarheid te hebben voorgesteld, en neem ik aan, om elke der door mij gekozene vergelijkingen tegen zijne onverbiddelijke kritiek te handhaven en te verdedigen.
Indien ik de tegen mij gerigte beschuldiging wilde omkeeren, ik zou mogen vragen: met welk regt de Heer potgieter den door mij ontboezemden wensch: ‘dat Europa de tijdelijke weldaden en zegeningen, die het van Java genoot, met geestelijke zegeningen mogt vergelden’ den weêrklank van het Proza der Heeren veth, kist en boeke genoemd heeft? daar het hem niet onbekend kon zijn, dat deze verzen door mij zijn gedicht en
| |
| |
uitgesproken, verscheidene maanden vóór dat één dezer door mij aangehaalde Schrijvers zijne stem in het publiek had doen hooren. Doch waartoe meer? - Voor mijn gevoel bestond geene andere keuze, dan den weg te volgen, dien ik heb ingeslagen, of de bewerking der stof geheel te laten rusten. Het staat den Heer potgieter vrij van mij in gevoelen te verschillen, en dit gevoelen openlijk uit te spreken, maar aan mij verblijft het regt, van elken billijken en edelmoedigen Beoordeelaar te vragen en te verwachten, dat mijn Dichtstuk van het door mij gekozene standpunt beoordeeld worde. Aan het slot van dit Naschrift zij nog alleenlijk gezegd, dat ik voor de dwaasheid wensch behoed te blijven, van door te hoog opgevoerde lofspraak voor de gebreken mijns werks verblind te worden; maar dat ik mij evenzeer verheven kan achten boven de eenzijdigheid eener kritiek, welke dien uitbundigen lof aan den Auteur zelven als eene onvergeeflijke zonde toerekent, en den toeleg verraadt, om met de meeste gestrengheid te gispen, wat door anderen wordt geprezen.
Amsterdam, 3 November 1847.
B.t.H.
|
|