De Sint-Paulusrots
(1847)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
[pagina 131]
| |
Den 26sten April 1845 verliet het nieuw gebouwde Barkschip, de Jan Hendrik, groot ongeveer vijfhonderd lasten, gevoerd door Kapitein h.w. eickelberg, de Vaderlandsche kust. Het was voor de eerste reis, die het te volbrengen had, naar Batavia, en bij de terugreis, naar Amsterdam bestemd. De bemanning bestond uit dertig personen en éénen Passagier. Des morgens met den voorvloed werd het anker op de reede van Hellevoetsluis geligt. De wind, die in den loop van dien dag meer westelijk liep, was Z.O. Ten elf ure verliet ons de Loods. Wij haalden alle dienstdoende zeilen bij, en zetteden aanstonds koers naar het Kanaal, terwijl alles tot het aanvaarden der groote zeereis behoorlijk in gereedheid werd gebragt. Het begin onzer reize was door niets gekenmerkt, wat eene bijzondere aanteekening of vermelding verdient. Het weder was ons aanvankelijk gunstig. Het | |
[pagina 132]
| |
schip bleek een goed zeiler te zijn. Wij liepen, zonder iets merkwaardigs te ontmoeten, de Singels, den uithoek van het Kanaal en den vuurtoren van kaap Lezard voorbij, kregen den 10den der volgende maand Madera in het gezigt, lieten Teneriffe op eenigen afstand liggen, en passeerden tien dagen later de Cap-Verdische eilanden. Nog drie dagen behielden wij tot voortzetting onzer reize eene goede gelegenheid; maar toen waren wij aan het keerpunt genaderd, dat die voorspoed door tegenspoed zou worden afgewisseld. Allengskens verminderde de wind. Stilte en buijig weder volgden. Donder en weêrlicht, soms van regen vergezeld, waren aanhoudend aan de lucht. Weldra hadden wij den Passaat-Wind geheel verloren. De geregelde gang van het schip, waaraan soms kwalijk stuur te geven was, werd door dit alles niet weinig vertraagd en belemmerd, tot dat den 26sten Mei eene flaauwe koelte uit het Z.O. aanwakkerde, waarmede wij Z.Z.W. konden zeilen. Den volgenden morgen (den 31sten dag onzer reis) praaiden wij het Nederlandsche Barkschip de Maasnimf, Kapitein muntendam, van Batavia naar Rotterdam, waarmede de laatste groet aan het Vaderland en de tijding werd medegegeven, dat alles bij ons aan boord in goeden staat was. De Z.O. Passaat woei thans steviger door, doch was zeer schraal, hetgeen ten gevolge had, dat men geen Zuid genoeg konde halen, en al meer | |
[pagina 133]
| |
en meer in eene westelijke rigting afdreef. Niets scheen overigens onze zeereis te zullen vertragen. Wind en weder beloofden alles goeds. De gezondheid der ekipaadje liet niets te wenschen over, en het scheepsvolk vleide zich (daar wij in de nabijheid der Linie waren) den volgenden dag, naar oud zeemansgebruik, het feest van Neptunus te zullen vieren. Werkelijk voer des avonds Neptunus, of liever zijn vuurschuitje (eene brandende pekton) voorbij, hetwelk tot aankondiging moest strekken, dat het feest den volgenden morgen met de gebruikelijke plegtigheden zou plaats hebben. Indien het waarheid behelsde, dat zware rampen in het menschelijke leven steeds door een beklemmend voorgevoel worden aangeduid, dan voorzeker had men iets van dergelijke gewaarwordingen dienen te bespeuren. Maar niets van dit alles! Verder dan ooit was de zwaarmoedige gedachte aan eenig naderend onheil van ons verwijderd. Duidelijk herinner ik mij, in welk eene onbezorgde en opgeruimde stemming men dien avond verkeerde, welke niet weinig verhoogd werd door de goede harmonie, die er onder het scheepsvolk heerschte, en het verrukkelijk schoone weder, dat zich in warme gewesten alleen des morgens en des avonds laat genieten. En waarlijk zulk een genot is niet gering. Wanneer gedurende den dag de zon hare stralen bijna | |
[pagina 134]
| |
loodlijnig nederschiet, dan wordt de hitte aan boord van een schip meermalen onverdragelijk, en reikhalst men naar den oogenblik, waarop de zon ter kimme daalt; maar dan ook smaakt men een genot, hetwelk in onze koelere luchtstreek schaars of nooit gekend wordt. Doch hoe snel afwisselend is het lot van den mensch! Hoe weinig vermoedden wij, dat wij allen, eenige uren later, te midden van het dreigendste gevaar, in den hoogst geklommen nood zouden verkeeren! Het was ruim twee uren na middernacht. De wacht was ten twaalf ure door den Opperstuurman, met voorkennis van den Kapitein, aan den tweeden Stuurman overgedragen. De lucht was toen min of meer betrokken Het schip, dat met eene bovenbramzeilskoelte uit het Z.O. zeilde, had in de laatste wacht zes à zes en eene halve mijl afgelegd. ‘Land aan lij!! Land aan lij!!’ Overal, overal!!’ dit was het geroep, waarmede men eensklaps gewekt werd. Noch slechts weinige sekonden en alles ware verbrijzeld geweest, zoo niet de eerste Stuurman, aanstonds op het dek gevlogen, als ervaren zeeman de grootheid des gevaars doorziende, onmiddellijk zijne bevelen gegeven had, om dit te voorkomen. Maar het was reeds te laat. Door zijne tegenwoordigheid van geest ontgingen wij wel den eersten schok, die onvermijdelijk alles tot spaanders zou hebben vergruisd, | |
[pagina 135]
| |
doch wij waren de Rots te digt genaderd, om geheel vrij te loopen.Ga naar voetnoot(1) Op het dek gekomen, zag ik eenige klipgevaarten | |
[pagina 136]
| |
aan bakboordzijde van het schip. Zij hadden, zoo veel het oog in het weifelend donker vermogt te onderscheiden, een schrikverwekkend voorkomen. Het roer was verlaten. Het volk liep kermend dooreen. Het commando van den Stuurman werd niet gehoord. Niemand was bedaard genoeg om eene hand aan het werk te slaan. De weinige kostbare oogenblikken, waarin men welligt nog het schip had kunnen redden, gingen hierdoor verloren, en nu stiet het schip op de onder water zijnde klippen. Deze schok gaf aan allen de bewustheid weder. Men begon te brassen. Het schip loefde goed op. Juichend riepen sommigen: ‘Het loopt vrij! Het loopt vrij!’ En inderdaad, hadden allen, in plaats van radeloos te kermen, hunne tegenwoordigheid van geest behouden, gelijk de eerste Stuurman, en van de middelen gebruik gemaakt, die ons nog ter dienste stonden, dan ware vermoedelijk nog het schip behouden gebleven. Maar eindeloos beter nog ware het geweest, indien niemand zich aan pligtverzuim hadde schuldig gemaakt en de wacht naar behooren ware waargenomen, daar men nog twee uren te voren van de nabijheid der Rots was verwittigd geworden, dan zou de ramp zelve, welke ons trof, verhoed zijn gebleven, en geene ouders zouden hunne geliefde zonen beweenen. Maar al te spoedig bleek de ongegrondheid der | |
[pagina 137]
| |
hoop om nog aan het gevaar te ontkomen. Het schip, door wind en stroom geperst en gedrongen, was meer en meer naar de Rots gedreven, en op den oogenblik, waarop men waande gered te zijn, brak het roer met een' vreesselijken krak op eene blinde klip. Het schip viel nu geheel voor den wind af en geraakte tusschen de klippen in, waar het zich begon te bersten te stooten. Nu was de wanhoop algemeen. Met elken stoot, bij elken schok vreesde men het tuig te zien vallen, of het geheele schip van een te zien splijten. Wel waren allen overtuigd, dat ons behoud van de groote boot en de sloepen afhing; doch het bleek onmogelijk, te midden van het touwwerk, waaronder zij begraven lagen, die geheel vrij te krijgen. Niemand scheen ook moeds genoeg te hebben, om het want in te gaan en eene lijn in te scheren, ten einde de groote boot te water te brengen. Men trachtte intusschen eenige provisie te bekomen en de belangrijkste scheepspapieren te bergen. Maar terwijl ik den Kapitein, die zich beneden onledig hield, om zijne boeken, instrumenten en eenig zilvergoed in een kistje bijeen te pakken, behulpzaam zocht te zijn, stiet het schip van onderen lek, en het inzwalpende water stroomde spoedig tusschendeks. De eerste Stuurman, naar beneden springende, om zijne instrumenten te halen, vond zijne hut tot | |
[pagina 138]
| |
aan de hoogte van de kooi reeds met water gevuld, en moest, even als wij allen, die ons nog tusschendeks bevonden, zich haasten weêr naar boven te komen, om niet beneden te verdrinken. Een geopend vat brood, dat voor de hand had gestaan, was drijvende. Al de voorraad, dien men magtig kon worden, bestond in eenige hammen, enkele kruiken bier en seltzerwater, die nogtans later weder verloren gingen. Het gelukte ons evenwel het Journaal, eenige scheeps-instrumenten en het kompas te redden. Dit alles geschiedde in weinige oogenblikken. Het reeds overhellende schip viel nu zóódanig op zijde, dat men zich niet langer op het dek kon staande houden, waar de branding met hevig geweld overheen sloeg. Vaten en andere drijfbare goederen begonnen reeds uit het ruim te spoelen. Het water, dat onder instroomde, spoot de luiken weder uit. Er was thans geen denken meer aan, om de groote boot en de sloepen, die middenscheeps stonden, tot onze beschikking te krijgen. De giek alleen bragt men gelukkig te water, waarin de Kapitein, de derde Stuurman, eenige matrozen en twee jongens zich plaatsten. Men nam de genoemde goederen en een' tros of lijn mede, om met behulp daarvan de overvaart met de giek tusschen de Rots en het schip te bespoedigen. Uiterst moeijelijk was het de giek, welke hevig | |
[pagina 139]
| |
door de branding geslingerd werd, van de klippen vrij te houden en de rots te bereiken. Eindelijk vond men een geschikt punt om te landen. Men haastte zich daarvan gebruik te maken, uit de boot te springen en verder tegen de klippen op te klauteren. Zóó waren dan de Kapitein, de Passagier en twee matrozen behouden aan wal gekomen; maar weinige oogenblikken later, toen de boot andermaal eene poging tot redding zoude wagen en reeds hare vracht had ingeladen, sloeg de giek om, en de derde Stuurman, twee matrozen en één jongen werden eene prooi der golven.Ga naar voetnoot(1) Dit waren de eerste slagtoffers. Wie vermogt te berekenen hoe velen er nog zouden kunnen volgen! Het laatste redmiddel was nu verloren, en nog waren er zoo velen, die op de zijde van het schip waren gezeten, of met moeite in de rusten zich staande hielden, en dáár met klimmenden angst hun lot bleven afwachten. In de hoop, dat het schip weêr zou rijzen, indien de masten waren gevallen, die met hunne stengen reeds aan het water reikten, sneed men het want door; doch het duurde lang eer zij vielen, en ook toen bleef het schip niet minder stooten, en evenmin deed het eene poging om zich opwaarts te rigten. | |
[pagina 140]
| |
Op de kiel der omgeslagen giek had zich een jongen gered, die, hoe dikwerf ook door de overslaande branding bedolven, zich dáár kloekmoedig vasthield, en zelfs ons behulpzaam was, om het geroep van het schip naar de Rots en terug over te brengen. Eerlang zoude hij evenwel in de diepte zijn weggezonken, indien niet een Matroos, die alreede aan wal was gekomen en een goed zwemmer was, op zijn geroep en gekerm zich te water had begeven. Na de uiterste inspanning zijner krachten, gelukte het hem niet enkel den jongen, die onderscheidene kwetsuren bekomen had, maar ook de giek, wier behoud voor ons van het grootste belang was, aan de Rots te brengen. Tot ons aller verwondering bespeurden wij later, dat het kistje, waarin het scheeps-journaal, twee verrekijkers, twee sectanten en het werk van horsburghGa naar voetnoot(1) geborgen waren, benevens het kompas, met een glas overdekt, onbeschadigd in de giek waren blijven hangen. Afgrijsselijk was onze toestand, afgrijsselijk alles, wat zich aan ons oog voordeed. De rotsen, door het bleeke licht der maan beschenen, vertoonden zich thans in al hare naaktheid en woestheid. Van eene zwarte kleur zijnde, staken zij scherp af bij de kleur der branding, welke met donderend geluid daarop | |
[pagina 141]
| |
nederviel. Ons schip, een voor weinige oogenblikken nog zóó schoon vaartuig, was in een wrak veranderd, dat zich zelf verbrijzelde. Met elken golfslag, die een gedeelte van het boven water zijnde hout met zich nam, waren wij genoodzaakt al meer de wijk naar achteren te nemen, waar ons ten laatste niets meer dan de bezaansrust en verschansing, als steunpunt voor onzen voet, overbleef. Dit alles door het flaauwe en weifelende licht gekleurd, 't welk de maan daarover uitgoot, deed gewaarwordingen ontstaan, welke ten eenemale onbeschrijfelijk zijn. Alle hoop op redding scheen nu verdwenen. Zeven man waren er pas behouden op de Rots gekomen; vier waren er verdronken, twintig bleven er nog op het schip; maar God, die ons steeds in den nood is nabijgebleven, bewees ook hier hulpe. Nu eerst kwam het ons in de gedachten, dat de tros, dien wij verloren hadden gerekend, met het eene eind aan het schip was vastgehecht, terwijl het andere eind aan wal was gekomen. Wij kwamen alzoo tot het besluit, om dit touw in de hand te nemen, en daarmede den overtogt te beproeven. Aan degenen, die op de klip waren, werd, telkens als een man zich te water begaf, toegeroepen, naar zich toe te halen, en zij, die zich aan boord bevonden, staken zoo veel touw op elkander, dat het tweemaal de lengte had van den afstand tusschen het wrak en de klip, zoo- | |
[pagina 142]
| |
dat wij bij zijne komst aan wal, het uiteinde in de handen hielden. Men klemde zich nu, man voor man, aan de gezegde lijn en sprong in zee. Dadelijk zonk men naar beneden. Door de branding werd men nu ginds dan derwaarts gesmeten; doch men naderde toch allengskens de Rots, tot dat men door de aan land staanden daartegen werd opgetrokken. De afstand, die zich moeijelijk laat bepalen, was ongeveer twee scheepslengten. Het hevig gedruisch der branding maakte het echter zelfs op dien korten afstand hoogst bezwaarlijk elkander te verstaan. De overtogt zelf was wegens de rotspunten, welke in zee uitstaken, zeer hagchelijk en ging uiterst langzaam. Daar de duisternis van den nacht eer toenam dan verminderde, konden wij niet wel onderscheiden, of hij, die zich aan het touw had vastgeklemd, werkelijk de klip bereikt had of in zee was vergaan. Deze onzekerheid was voor ons, die zich nog op het wrak bevonden, verschrikkelijk, en deed ons nu en dan aan ons eigen behoud wanhopen. Sommigen onzer verloren, onder water zijnde, de lijn, doch waren gelukkig genoeg die weder aan te vatten en vast te grijpen. Een der jongens werd geheel van de lijn afgeslagen, en herhaalde keeren tusschen de spleten der Rots ingeworpen. Verscheidene wonden had hij reeds, vooral aan het hoofd, bekomen, en zeker ware hij verloren geweest, indien niet een matroos | |
[pagina 143]
| |
zich tusschen de klippen gewaagd, hem bij eenen arm gegrepen, en zóó op de Rots gesleept had. Eindelijk hadden wij allen de zóó gevaarlijke reis volbragt en de Rots bereikt. Natuurlijk was ons hart in die oogenblikken met vurige dankbaarheid jegens God vervuld, die, te midden van zoo groote gevaren, ons het leven gespaard had. Eenen gewissen dood hadden wij te gemoet gezien; hij scheen ons onvermijdelijk toe, en thans stonden wij, aan die gevaren ontkomen, op vasten wal. Van de één-endertig schipbreukelingen, waren er - hetgeen in onze eigene oogen als een wonder moest schijnen - zeven-en-twintig behouden gebleven.
Sint Paulus Rots of eiland - gelegen op 0° 55′ N. breedte en 29° 15′ W. lengte van Greenwich volgens horsburgh - heeft het voorkomen van door vulkanisch geweld uit zee te zijn opgeworpenGa naar voetnoot(1). De | |
[pagina 144]
| |
rots zelve bestaat uit verscheidene stukken of klompen, die door de zee gescheiden zijn. Deze verheffen zich met hoog opstijgende punten tot zestig voet boven de oppervlakte van den onpeilbaren Oceaan, en rijzen steil uit de diepte opwaarts; alleen aan de zuidooste- | |
[pagina 145]
| |
lijke zijde vindt men klippen, die geheel of gedeeltelijk onder water zijn, doch zich waarschijnlijk niet verre in zee uitstrekken. Drie van deze rotspunten hebben eenen pyramidalen vorm, ofschoon in gedaante zeer ongelijk aan elkander. De andere gedeelten zijn aanmerkelijk lager (van 15 tot 20 voeten) en worden nu en dan door de zee, welke haar schuim soms tot de hoogste punten doet opspatten, geheel overstelpt. Eenige dezer rotsen hebben gemeenschap met elkander door klippen, die bij laag water boven komen. Het verschil tusschen ebbe en vloed, gelijk dit door ons werd waargenomen, bedroeg meer dan 20 voeten. Er verliep een geruime tijd, eer wij geheel tot ons zelven waren gekomen. De meesten onzer hadden veel zeewater binnengekregen, en waren min of meer gekwetst. Den een' bloedde het gezigt; den ander' waren de handen of voeten opgereten. Deze had zijne borst gekneusd; gene klaagde over hevige pijn in de zijde. Naauwelijks één was er geheel onbeschadigd gebleven. Het meest hinderde ons het gemis van schoenen, die velen onzer in de branding hadden verloren, daar het volstrekt ondoenlijk was, om barrevoets op de scherpe klippen voort te komen. Ook hier echter was de dringende behoefte de moeder der uitvinding. Onder het tusschen de klippen aangespoelde hout vond men enkele losse duigen en plankjes. Deze | |
[pagina 146]
| |
bond men, bij gebrek van hoosblokken, onder de voeten, en zóó geschoeid begon men, toen de morgen aanbrak, de Rots te onderzoeken. Bij den opgang der zon bespeurden wij, dat de hoogste rotspunten aan honderden van zeevogels tot eene schuilplaats dienden, die, door onze komst in hunne rust gestoord, verschrikt opvlogen, met angstig gekrijsch rondom onze hoofden fladderden, en sommigen onzer zelfs in hunne kleederen beten, als poogden zij ons het bezit dier plaats, welke bij de eerste beschouwing reeds afgrijzen verwekte, nog te betwisten. Hoe verheugd wij ook over onze redding waren, deze onze blijdschap werd spoedig gematigd, toen wij helder en volkomen van onzen toestand bewust werden. De Rots bestond - werwaarts het oog zich wendde, - uit niets dan scherpe steenen. Plant noch kruid was ergens te ontdekken. Wij hadden volstrekt geen voedsel kunnen redden, en nog dieper werden wij ter neder geslagen, toen men nergens een druppel drinkbaar water vond. Naauwelijks waren wij aan den eenen dood ontkomen, of wij zagen den anderen in nog verschrikkelijker gedaante, als met opgesperde kaken ons aangrijnzen. Ik duizelde toen ik hierover nadacht. De dorst deed zich nu reeds gevoelen, en enkelen gaven dit in luide klagten te kennen. | |
[pagina 147]
| |
De jongens wekten vooral mijn medelijden op, en thans nog komen zij mij dikwerf voor oogen, zoo als zij op handen en voeten omkropen, zich meester maakten van ieder stukje hout, dat tot schoeisel kon dienen, elke spleet, iedere kuil in de rots nazochten, het daarin staande water, in de vooronderstelling, dat het regenwater was, gretig met hunne handen opschepten en aan den mond bragten, maar telkens te leur gesteld, het hoofd droevig afwendden. Welkom was hun het bevel van den Kapitein om eijeren te zoeken en vogels dood te slaan, waarvan sommigen zóó tam of argeloos waren, dat zij zich bij de vlerken lieten grijpen. Eene onzer eerste zorgen was om de giek, welke geweldig veel geleden had, weder in een' drijfbaren staat te brengen. De Stuurman, timmerman en enkele andere manschappen sleepten haar naar de linkerzijde van de Rots, sjorden haar met een eind van het touw, waarmede wij aan wal waren getrokken, stopten zoo goed mogelijk de reten, en bragten haar toen weder te water, ten einde van de provisie, die men in de nabijheid der Rots drijvende zag, iets magtig te worden. Eenige vaatjes met spek, kool, boter, meel en jenever gevuld, werden nog gelukkig opgevischt; maar tot onze groote smart vond men er geen enkel met water of bier. Waarschijnlijk waren de watervaten, waarvan men er hier en | |
[pagina 148]
| |
dáár nog één met ingestooten bodem zag dobberen, gelijktijdig met het schip verbrijzeld. Weinig baatte het, dat wij nog twee vaatjes met azijn bekwamen; want dit oogenschijnlijk uitmuntend middel tegen den dorst deed meer kwaad dan goed, daar het den mond pijnlijk deed zamentrekken en de keel ontvelde. Een varken, dat zich, even als onze scheepshond, zwemmende aan wal had gered, diende nog om onzen spijsvoorraad te vermeerderen. Midden tusschen de klippen in, bevond zich een gat of draaikolk, die onder de Rots doorliep, en met de zee gemeenschap had. Hier werden met behulp van een' der riemen en een' langen stok, waarin een spijker geslagen was, eenige lakens, het karpet en tafelkleed van de kajuit, een kluiver en nog andere voorwerpen opgevischt. Hier ook kwam het lijk van een' der drenkelingen boven. Het was een lieve jongen, nog geen veertien jaren oud, dien wij allen hartelijk genegen waren. Men bond een' steen op het lijk en liet het zóó zinken.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 149]
| |
Eene belangrijke aanwinst mogt het gerekend worden, dat men eene der sloepen, die, toen het schip geheel was vergaan, slechts weinig beschadigd om de klip kwam drijven, wedervond; hetgeen bij velen, die daarin het eenige middel ter redding zagen, groote blijdschap verwekte. Akelig was ons de eerste nacht, die nu inviel. Het geluid der branding was aan bestendig geschutvuur gelijk. Het was alsof zij de rotsen, die men kon voelen schudden, geheel zou verbrijzelen. De zee, die zich wild daarover henen wierp, liet bijna geene plek droog. Hier en daar lagen eenige manschappen op een stuk aangespoeld hout; de overigen hadden zich op de puntige klippen nedergevlijd, en gelukkig was hij te noemen, die een weinig rust kon genieten. Mij was het onmogelijk iets te slapen. Afgemat en gekwetst aan hoofd en handen, met opgereten voeten lag ik daar, en geen wonder was het dus, dat al het gebeurde mij telkens op nieuw voor de oogen trad. Ik dankte God voor mijne redding, voor het behoud mijner tegenwoordigheid van | |
[pagina 150]
| |
geest, maar besefte nu ook te dieper het ongeluk, dat ons getroffen had. Hoe veel hadden wij verloren! Welk een lot stond ons hier te wachten! Hoe zeer waren wij in onze, was ik in mijne verwachtingen te leur gesteld! Al mijne plannen waren verijdeld. Alles, wat ik bezat, voerde ik op deze reize met mij, en thans had ik niets over dan een hemd, eene broek en éénen schoen. Den anderen schoen en mijne pet verloor ik nog in de branding. Voor mij zelven zou ik tijds genoeg gehad hebben, om meer van mijne papieren en kleederen te redden, doch ik begreep in die oogenblikken des gevaars, den Kapitein tot redding van hetgeen hij nog hoopte te bergen, mijne hulp niet te mogen weigeren, en toen ik later aan het mijne dacht, was mijne kamer reeds vol water. En wat zoude ik ook medenemen, daar wij eene kale rots voor oogen en nog eene reis door de branding, aan een slingerend touw, te doen hadden.
Toen de tweede morgen aanbrak, rigtten ons aller blikken zich onwillekeurig naar de plaats, waar het schip was gestrand, en nog grooter werden onze droefheid en verslagenheid, toen wij bespeurden, dat het geheele ligchaam - behalve eenige brokken van masten en gebroken raas, met touwwerk en zeildoek | |
[pagina 151]
| |
ondereen geward, wat tegen de Rots was aangeslagen - uit elkander gestooten en weggedreven was. Wij hadden op den westelijken arm der Rots, die zoo veel hooger was dan het gedeelte, waar wij ons thans bevonden, een stuk rotsgrond opgemerkt, dat eene meer platte oppervlakte vormde en gedeeltelijk althans droog bleef. Deze plek had door den vogelmest eene witte kleur verkregen, terwijl al de klippen, welken door de zee overspoeld werden, er zwart uitzagen. Dáár besloten wij ons verblijf te vestigen, en alles, wat wij nog van het schip hadden kunnen magtig worden, bragten wij met behulp der sloep (de giek was gedurende den nacht geheel verbrijzeld) derwaarts over. Een zeil, door eenige balken onderschraagd, vormde een dak, hetwelk tegen de nachtlucht en de brandende zon wel eene hoogst gebrekkige, maar toch eenige beschutting opleverde, en voornamelijk zou moeten dienen, om, wanneer er regen viel, het water op te vangen. De provisie werd in de nabijheid geplaatst, een handvol kool, een stukje spek en een slok jenever uitgedeeld, een man op de wacht gezet, en de vlag, (welke de tweede Stuurman, toen hij het wrak verliet, om het lijf geslagen en alzoo aan wal gebragt had) als noodsein op het hoogste punt geplaatst. Terwijl men zich hiermede bezig hield, had een der jongens, die op de rotsklippen naar eijeren zoch- | |
[pagina 152]
| |
ten, het ongeluk, van eene steilte naar beneden te storten en zijnen regterarm te breken. Aanstonds werd hij in de half opgeslagene tent gebragt, en gelukkig achtte ik mij, bij dit voorval, dat algemeene ontsteltenis te weeg bragt, de eerste zóó noodige hulp te kunnen aanbieden. Een paar duigen als spalken gebezigd, en een lap zeildoek daarom gezwachteld, leverden een zeer geschikt verband. Men haastte zich de sloep - waaraan het boeisel was afgestooten en aan de eene zijde een groot gat was geslagen - weder op te timmeren, om die, in geval van nood, te kunnen gebruiken. De messen, welke de meeste zeelieden altijd bij zich hebben, de spijkers, welke men uit het aangespoelde hout had kunnen bijeenvergâren, en steenklompen, als hamers gebruikt, dienden voor gereedschappen. Over het gat werd een lap van een rood baaijen hemd getrokken, en eene breede plank daarover heen gespijkerd. Een eind uitgeplozen touw diende als werk tot het stoppen der reten. Van de dunste planken der bovenverschansing werden riemen gesneden. In den bodem werd een spoor gekorven, waarin een roeispaan als mast zou worden opgezet. Aan den achtersteven werd een gat geboord, om daardoor met een' anderen gebroken roeispaan te kunnen sturen. De stok of roede, waaraan de gordijn der kajuit had gehangen, zoude voor haak en boegspriet dienen. | |
[pagina 153]
| |
Niet weinig moest ik de handigheid dier lieden bewonderen, die met zulke gebrekkige werktuigen dit alles verrigtten. Er heerschte thans eene algemeene bedrijvigheid op deze, waarschijnlijk sedert vele jaren niet bezochte, Rots.Ga naar voetnoot(1) De hamerslagen weêrkaatsten langs de klippen, waar anders niets gehoord werd dan het geschreeuw der vogels en het geklots der golven. Het was wel te zien, wie op de herstelling der sloep de hoop hunner redding bouwden. Op het gelaat, waarop vroeger niets dan moedeloosheid stond uitgedrukt, was thans weder blijde hope te lezen. Men was namelijk op het denkbeeld gekomen, dat eenige manschappen met de sloep, van de noodige levensbehoeften voorzien, in zee zouden steken, ten einde, voor den wind afhoudende, zoo mogelijk het vaste land van Brazilië te bereiken, dáár het ongeluk der ekipaadje bekend te maken, en een vaartuig op te zoeken, om de teruggeblevenen af te halen. De drenkeling zoekt zich aan een' stroohalm vast te houden. Met ons ging het niet anders. Eene geteisterde sloep, die door weinige spijkers te zamenhing, wier scheuren en naden niet eens behoorlijk | |
[pagina 154]
| |
waren gedigt - dit broze en kranke vaartuig zou moeten dienen, om eene reis van ettelijke honderd Engelsche mijlen af te leggen. En zoo men al het geluk had het land te bereiken, zou het dan eene bewoonde streek zijn? - Zou men dan aanstonds genegen zijn om ons ter hulpe te komen? - En indien ook dit alles naar wensch gelukte, hoe vele dagen of weken zouden er nog moeten verloopen, eer het vooronderstelde vaartuig de Rots konde aandoen! Dit plan was echter nog geenszins tot de noodige rijpheid gebragt. Omtrent den tijd van het vertrek, of de personen, welke de bemanning der sloep zouden uitmaken, was nog niets bepaald, toen wij in den morgen van den derden dag een schip in onze nabijheid ontdekten. Het scheen echter, dat wij - niettegenstaande wij aanhoudend met de vlag en een laken, aan een hout gehecht, stonden te wuiven - door het schip niet werden opgemerkt. Eenige matrozen bragten nu de sloep te water, waarin zij met den eersten Stuurman en den Passagier zich plaatsten, ten einde zoo mogelijk het schip te bereiken, of zóó digt te naderen, dat men zich kon doen opmerken. In de haast nam men eenige provisie mede; doch er niet aan denkende om nu reeds de reis naar het vaste land te aanvaarden, vergat men het kompas. Het schip vervolgde zijnen koers. De sloep het niet kunnende achterhalen, hield voor den wind af. Wel- | |
[pagina 155]
| |
dra hadden wij schip en sloep beide geheel uit het gezigt verloren. Alzoo bleven wij met negentien personen op de Rots achter.
Reeds meermalen had ik beproefd, door middel van een der glazen uit onze verrekijkers, vuur te maken, maar altijd te vergeefs. Eindelijk, op denzelfden dag, waarop de sloep de Rots verlaten had, gelukte dit. Het aangespoelde hout kwam nu goed te stade. Een verheugende aanblik was het voor ons, de vrolijk brandende en knetterende vlam te zien. Ons voedsel werd nu ook beter. De gevangene zeevogels werden, na geplukt te zijn, op een stuk hout in de vlam geroosterd. Ook de big werd van hare huid ontdaan, in negentien portiën verdeeld en op gelijke wijze in het vuur gebraden. Eenige dagen later vond men onder het aangedreven hout een stukje koperblad, hetwelk ons tot braadpan diende, en het spek te smakelijker deed worden. Ook vermengden wij eenig meel met wat zeewater, en trachten daarvan koeken te bereiden. Dit een en ander, gevoegd bij de visschen, die met een stukje spek, als aas aan eenen krommen spijker gehecht, uit de diepte werden opgehaald, leverde ons meer dan één smakelijk geregt. Maar dit alles wekte ook | |
[pagina 156]
| |
te meer het verlangen naar drinken op, en velen werd het hoogst moeijelijk de bereide spijzen door te slikken. Mij herinnerende, dat men brak water, door het inwerpen van beenzwart, kan drinkbaar maken, zoo beproefde ik zulks, door eene groote hoeveelheid houtskool in een vaatje zeewater te mengen; doch het bleef geheel onveranderd. Het was in den morgenstond van den vijfden dag, dat zich weder een schip in de nabijheid der Rots vertoonde. Onbeschrijfelijk was bij het zien daarvan onze blijdschap, schoon zij getemperd werd door de vrees, dat dit schip ons even min als het vorige zoude opmerken. Die vrees bleek echter ongegrond te zijn, daar weldra, ten blijke dat men ons gezien had, de Engelsche vlag geheschen, en een weinig later ook eene sloep naar ons afgezonden werd. Nu had, gelijk wij waanden, al ons lijden een einde. Wij beklaagden reeds onze makkers, die met de sloep vertrokken waren. ‘Waarom,’ zóó spraken wij half berispend onder elkander, ‘haastten zij zich zóó om zich van de Rots te verwijderen, in plaats van hier op redding te wachten? - Eerst vleiden wij ons, dat de sloep dit schip kon hebben aangedaan, doch in die hoop werden wij te leur gesteld. Wij vernamen alleen, dat dit schip, the Chance genoemd, door Kapitein roxby gevoerd werd en naar Londen bestemd was. | |
[pagina 157]
| |
Onze Kapitein wilde, krank en uitgeput als hij was, op de Rots terug blijven, tot dat de laatste manschappen zouden worden afgehaald. Eindelijk liet hij zich door mij overhalen, om zich met nog zeven anderen in de sloep te begeven, die hen ook behouden aan boord bragt, waar zij op de menschlievendste wijze werden verpleegd en ontvangen. Intusschen zagen wij met reikhalzend verlangen den oogenblik te gemoet, waarop de sloep zou terug keeren, om ook ons, die nog op de Rots waren achtergebleven, te redden. Doch hoe zal ik wagen de smart te beschrijven, die ons aangreep, toen wij bespeurden, dat de sloep niet terug kwam, dat het schip zich gedurig verder uit ons gezigt verwijderde, en ons aan ons lot overliet? - Verschrikkelijke teleurstelling! Vreesselijke toestand! vreesselijker nog, dan in die oogenblikken, waarin wij een' zekeren dood te gemoet zagen! Wij wisten toch, hoe zelden er schepen in het gezigt dezer Rots kwamen. Het eerste schip had ons reeds niet gezien, en het tweede scheen zich niet over ons te bekommeren. Wat wij hiervan denken moesten, bleef ons een raadsel. In staat te zijn om ons te redden, slechts acht man in te nemen, elf aan dorst en honger ter prooi te laten, nog levensmiddelen van ons, ongelukkigen, mede te nemen, en geenerlei poging tot redding der achtergelatenen te doen..... Neen! zulk eene handel- | |
[pagina 158]
| |
wijze konden wij ons onmogelijk verklaren. Had het schip te weinig voorraad van water of levensmiddelen, het had immers eene niet ver verwijderde haven, gelijk Bahia of Fernambuco, kunnen aandoen. Eerst na onze terugkomst in Europa zou ons dit raadselachtige worden opgelost. Te Londen vernamen wij, dat the Chance nog zes dagen in den omtrek gekruist, maar telkens vruchteloos gepoogd had, nogmaals de Rots te bereiken. Het voegt mij niet de menschlievende bedoelingen van den Kapitein te verdenken, of den roem te verdonkeren, dien hij voor de redding van een gedeelte der ekipaadje heeft ingeöogst; doch evenmin zal men het ons, ongelukkigen, ten kwade kunnen duiden, dat wij in onzen verlaten toestand, zijne handelwijze omtrent ons zeer ongunstig beoordeelden, en dat het ons ook later moeite gekost heeft te gelooven, dat men tot redding van elf menschenlevens niet nog meerdere en andere pogingen heeft kunnen aanwenden.
Groot was de moedeloosheid, welke nu onder ons heerschte; doch ik wekte de halfverstorvene hoop bij mijne lotgenooten op, door de gissing, dat het schip te ver door wind en stroom afgedreven, om ons van dit punt te naderen, een' doorsteek zou ma- | |
[pagina 159]
| |
ken, en ons na verloop van ettelijke dagen weder zou komen opzoeken. Deze gissing was in zich zelve geenszins onwaarschijnlijk. Het schip liet de vlag waaijen, zóó lang als wij het konden zien, en wij konden dit teeken niet anders vertolken, dan alsof het ons uit de verte wilde toeroepen: ‘Houdt goeden moed! Spoedig kom ik u allen redden!’ Maar dit vooruitzigt werd ijdel bevonden. Geen schip liet zich zien. Des avonds bragt men het vuur op de hoogste punt der Rots, om de plek, waar wij ons bevonden, ook des nachts door de schepelingen te doen onderscheiden; doch na vier dagen liet men dit na, daar onze voorraad van brandhout, welke sterk verminderde, hierdoor spoedig geheel zoude zijn opgeteerd. Steeds heviger kwelde ons de dorst. De tong was met eene dikke huid overdekt en kleefde aan het gehemelte vast. De keel was opgezwollen. Het slikken ging van hevige pijn vergezeld. Zelfs het spreken viel ons gedurig moeijelijker. Dringend had ik allen aangeraden zich gedurig te baden, als het eenigste middel om den dorst te verminderen. Wij allen hebben hiervan de heilzame uitwerking ondervonden, en ik meen het voornamelijk daaraan te mogen toeschrijven, dat wij niet van dorst zijn bezweken, of dat onze moedeloosheid niet tot vertwijfeling oversloeg. Anders zou het volkomen onverklaarbaar kunnen schijnen, dat wij het zonder drinken, bij een' zoo hevigen graad van | |
[pagina 160]
| |
warmte, en het gebruik van gezouten' spijzen, vijftien dagen achtereen hebben uitgehouden.Ga naar voetnoot(1) Gelukkig voor ons, waren er op dat gedeelte der Rots, waar wij ons verblijf hielden, eenige kuilen, waarin het zeewater bleef staan, en gedurig, daar het door eene spleet in de Rots kon in- en uitstroomen, ververscht werd. Deze kuilen, waarschijnlijk door het sinds eeuwen overstortende water gevormd, leverden eene voortreffelijke badplaats op. Zonder dit ware ook het baden voor ons ondoenlijk geweest, daar men bezijden de klippen eene onpeilbare diepte had. Om de hitte te ontgaan, lagen wij een groot gedeelte van den dag in het water. Hen, die zich te magteloos gevoelden om zich in het bad te begeven, liet ik door anderen daarin dragen, en merkbaar was het, dat zij na eenige oogenblikken daarin gelegen te hebben, zich weder verkwikt naar het ligchaam en meer verruimd en bemoedigd naar den geest gevoelden. De hitte was somtijds ondragelijk. De invloed daarvan deed zich in eene algemeene magteloosheid gevoelen. Het geheugen was onderdrukt. Naauwelijks wisten wij meer, welke dag der week het was. | |
[pagina 161]
| |
Om te voorkomen, dat wij in de telling der dagen geheel verward werden, had ik met een stuk krijt, in eene opgevischte broek gevonden, op eene plank, eenige aanteekeningen gemaakt. Van sommigen onzer was de hals zóó zeer ontveld, dat de huid er bij lappen nederhing; daar dit deel het meest aan de werking der lucht was blootgesteld, omdat men het gelaat zoo veel mogelijk van de zon afwendde. Gedurig hadden wij schepen voor het gezigt. Soms zóó helder en duidelijk, dat één onzer in zee rondziende, verheugd uitriep: ‘Een schip! Een schip!’ Het was echter niets anders dan het spel der verbeeldingskracht, welke, door het aanhoudend denken en peinzen op een schip, dat zich tot onze redding mogt opdoen, in volle werking gebragt, zelfs op het zintuig des gezigts haar misleidend vermogen uitoefende. Dagelijks baden wij God om regen. Elke wolk, welke zich boven ons vertoonde, bleven wij met gespannen verwachting aanstaren. Soms viel er een enkele droppel neder. Dan zochten wij, op de steenen uitgestrekt, met geöpenden mond dien op te vangen; doch de wolken verdeelden zich en de lucht stond weder strak en helder. Des daags hadden wij eene brandende zon en des nachts een' prachtigen starrenhemel. Hoe zielverheffend en rijk in genot is de beschouwing van die duizenden van hemelligchamen, | |
[pagina 162]
| |
wier verscheidenheid in kleur, grootte en afstand, onze gedachten opvoert tot Hem, die dat alles met eene onbegrensde magt heeft voortgebragt. Ik ken niets schooners, niets heerlijkers, niets wat den geest hooger boven het aardsche verheft, niets wat ons meer de grootheid van den Schepper leert bewonderen; niets wat ons meer onze eigene verhevene bestemming doet gevoelen, dan de beschouwing van den starrenhemel, gelijk deze zich in de nabijheid van de evenachtslijn met ongekende pracht en luister aan het oog vertoont. Hoe gaarne evenwel had ik thans dien aanblik opgeöfferd, en al dat schoone met eene donkere, door wolken betrokkene lucht verwisseld gezien. Dikwerf werd door ons de wensch geuit, dat eene hevige donderbui boven ons hoofd mogt losbarsten; ja, de grootste gevaren zouden wij blijmoedig getart hebben, indien het vooruitzigt hieraan verbonden ware geweest, om eenig water tot lessching van onzen dorst te bekomen. Eindelijk werden onze vurige wenschen en smeekingen vervuld. Op den vijftienden dag van ons verblijf op de klip viel er regen. Geene gebeurtenis kon ons ooit meerdere vreugde verwekt hebben dan deze. Men wierp een vat met spek om, om het water te verzamelen, dat gelijktijdig door ons met het uitgespannen zeildoek werd opgevangen. Wij dronken allen, tot dat wij ten volle verzadigd waren, | |
[pagina 163]
| |
en toen scheen al ons leed vergeten. Het vuur was uitgebluscht, ons brandhout genoegzaam verbruikt; maar dit alles bekommerde ons weinig. Wij gevoelden ons rijk en gelukkig, toen wij een geheel vat met water zagen gevuld, waarvan de voorraad verscheidene dagen zou kunnen strekken. Elken morgen nog vóór den opgang der zon werd de vlag op het eens gekozene standpunt geplaatst. Ieder was dan in gespannen verwachting, of hij, die de wacht betrok, ook iets zoude opmerken. Ieder legde dan het oor te luisteren en zag verlangend en huiverend, met de gemengde gewaarwording van hoop en vrees, op naar boven, als benijdde men elkander het geluk om de tijding der nabijzijnde redding het eerst te vernemen; als schrikte men voor de zekerheid, dat de hoop, welke men op die redding bleef koesteren, wederom zou blijken ijdel te zijn. Onze toestand werd van dag tot dag beklagenswaardiger. Daar het vuur was vergaan, moesten wij ons voedsel, dat reeds aanmerkelijk was gekrompen, weder raauw gebruiken. De vogels, gedurende de eerste dagen zóó tam en met de hand te vangen, waren nu schuw geworden, en noch deze, noch hunne eijeren konden wij meer magtig worden. Velen onzer lieten den moed geheel zinken en bleven uitgestrekt op den rotsgrond liggen. Alles had ik reeds te baat genomen om den ge- | |
[pagina 164]
| |
zonken moed mijner lotgenooten weder op te wekken en te verlevendigen. Onder andere daartoe aangewende middelen, had ik hun den 8sten Junij, zijnde een Zondag, verzekerd, dat wij den eerstvolgenden Zondag gered zouden worden. Hoe ongerijmd zulk eene voorspelling ook schijnen, of wezenlijk zijn mogt, zij had toch eenige nuttigheid; zij weêrhield of bedwong de ontboezeming van telkens herhaalde jammerklagten, die enkel konden dienen, om die ze aanhoorden nog meer te ontmoedigen. Maar het was reeds Zaturdag.... Nog was er niets van een schip te zien. Maar ook hoe zonderling! den volgenden morgen werd mijne voorspelling bewaarheid. Die dag was de dag onzer redding! - ‘Een schip, een schip! Een groot schip!’ - Dit was de uitroep van den Matroos, die boven de wacht had. Wij allen werden door dit geroep als geëlectriseerd. Ieder snelde naar de vlag. Ieder scheen als in één' oogenblik de verlorene krachten terug ontvangen te hebben. Wij wuifden aanhoudend met de vlag om opgemerkt te worden. Een angstig gevoel temperde hierbij onze blijdschap. Twee malen waren wij reeds op de grievendste wijze te leur gesteld. Het schip gaf voor alsnog geen teeken, dat men ons ontdekt had. Geen wonder, dat onze harten zeer beklemd waren. Ongeveer twee uren bleven wij in die folterende onzekerheid verkeeren, toen eindelijk de Engel- | |
[pagina 165]
| |
sche vlag geheschen werd. O! met welk een vreugdgevoel wij dit ontwaarden, kan ik met geene woorden uitdrukken. Twee sloepen zagen wij gelijktijdig van boord gaan. Onze redding was nu zeker, en wij behoefden niet te vreezen, dat eenigen onzer andermaal zouden veroordecld zijn om achter te blijven. De twee sloepen namen ons gezamenlijk op, en bragten ons allen behouden aan boord van het Fregat-schip Elize, gevoerd door Kapitein william snell, hetwelk reeds eenige dagen in den omtrek gekruist had. De Elize was den 22sten April van Greenock in Schotland afgezeild en naar Port-Philip in Nieuw-Zuidwallis bestemd. Zij had een der Cap-Verdische Eilanden aangedaan, en kwam den 15den Junij in het gezigt der Rots. Het was - wanneer wij onze redding van de menschelijke zijde beschouwen - geheel bij toeval, dat men ons ontdekt had. De Kapitein had bij den opgang der zon de Rots door den kijker opgenomen, doch van ons niets ontwaard. Iets later nam een der Passagiers nog eens den kijker in handen, om dien op hetzelfde punt te rigten, en meende toen eene vlag te ontdekken. Men hield op de Rots aan, zag ons wuiven, besloot ons te redden - en ziet daar! voor ons de heugelijkste uitkomst geboren, nadat wij zeventien bange dagen op den barren steenklomp hadden doorgebragt. | |
[pagina 166]
| |
Met voorkomende menschlievendheid werden wij op de Elize behandeld. In onze eerste en dringendste behoeften aan kleederen werd, hoe gebrekkig ook, zóó goed mogelijk voorzien. Inzonderheid trokken de Heeren smitthers en mac-ellar, die zich met hunne familiën als Passagiers dáár aan boord bevonden, zich onzer aan. Wij bleven nog eenige dagen kruisen, en ontmoetten op den 24sttn Junij het Engelsche schip Lintin, dat zich op zijne terugreis van Bombay naar Liverpool bevond. Kapitein snell begaf zich dáár aanstonds aan boord, ten einde te vernemen, of dit vaartuig de elf schipbreukelingen kon en wilde overnemen, om hen naar Europa te brengen; maar ofschoon daartoe niet ongezind, verklaarde de Kapitein niet meer dan vijf personen te kunnen bergen. Onze tweede Stuurman maakte met vier Matrozen van deze gunstige gelegenheid gebruik, en ik bleef met vijf jongens, die zich inzonderheid aan mij hadden aangesloten, en die ik beloofd had niet te zullen verlaten, aan boord der Elize achter.Ga naar voetnoot(1) Daar zich verder geene | |
[pagina 167]
| |
schepen meer opdeden, konden wij niets anders vooronderstellen, dan dat wij genoodzaakt zouden zijn de reis naar Nieuw-Zuid-Wallis ten einde toe te vervolgen; maar de Kapitein besloot tot onze groote blijdschap, om onzentwil zich nog een belangrijk oponthoud te getroosten en de naastbijgelegene haven van Bahia aan te doen, welke wij den 3den Julij gelukkig bereikten. Ik schreef aanstonds aan den aldaar gevestigden Nederlandschen Consul, verwittigde hem van de plaats gehad hebbende gebeurtenis en onze aankomst in de haven, schetste hem onzen deerniswaardigen toestand, en riep zijne hulp in, waaraan hij dadelijk welwillend beantwoordde. Hier hadden wij gehoopt iets aangaande onze Lotgenooten, die op den derden dag na de schipbreuk van de Rots vertrokken waren, te zullen vernemen; doch men wist niets van hen. Nu begon ik ernstiger dan ooit aan hun behoud te twijfelen; te meer daar ook de Paketboot van Fernambuco, welke hier juist den volgenden dag aankwam, aangaande hen geene de minste tijding medebragt. Te Bahia vonden wij een Hollandsch schip, de Agneta genoemd, gevoerd door Kapitein d.m. van leeuwen, die, op zijne reize van Amsterdam naar Batavia, vrij beduidende zeeschade bekomen had en daarom hier was binnengeloopen. Tot geene geringe vreugde verstrekte het ons eenen Landgenoot aan te | |
[pagina 168]
| |
treffen. Deze nam ons dadelijk bij zich aan boord, en was ons in alles behulpzaam. Een Braziliaansch schip lag in de haven zeilree, om naar Londen te vertrekken. Wij werden, nadat men ons nog eenige hoog-noodzakelijke kleedingstukken gegeven had, op dit vaartuig overgeplaatst, verlieten den 5den Julij de reede van Bahia, en kwamen na eene reis van drie-en-vijftig dagen (waarvan ik de bijzonderheden als min belangwekkend voor mijne Lezers geheel met stilzwijgen voorbij ga) daarmede te Londen aan. Aldaar werden wij weder door den Nederlandschen Consul verzorgd en verpleegd, en na drie dagen toevens, bragt de stoomboot op Rotterdam ons naar de vaderlandsche kust. Zóó verheugd als onze betrekkingen over onze behoudene terugkomst waren, zóó diep verslagen waren de aanverwanten van hen, die de Rots met de sloep hadden verlaten. Doch drie weken, nadat wij in het Vaderland waren teruggekeerd, ontving men de verrassende en verblijdende tijding, dat de acht personen, welke de bemanning van de sloep hadden uitgemaakt, behouden op het Braziliaansche grondgebied waren aan land gekomen, en weldra werd deze tijding door hunne wederkomst in het Vaderland ten volle bevestigd. Dezelfde vreugd, welke ons bereid was, viel ook hun ten deel - de verhoogde vreugd des wederziens, na aan zóó dreigende gevaren ontkomen te zijn. |
|