Joannes en Theagenes. Eene legende uit de apostolische eeuw
(1838)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 94]
| |
Nieuwjaarsnacht van eenen ongelukkigen in de Gedachten van juan paul, en een tooneel uit die Räuber van schiller herinneren. Gaarne belijde ik, dat dezelve ook mij hebben voor den geest gestaan. Te ongelijk is nogtans mijne teekening aan de hunne, en te verre staat dezelve daar beneden, dan dat ik voor de beschuldiging eener slaafsche navolging zou behoeven te vreezen. In dit gedeelte mijns Dichtstuks heb ik mij geheel van het veld der Overlevering op dat der Verdichting verplaatst, en mij alzoo te vrijer kunnen bewegen. Beide droomen van den jongeling heb ik hier ingelascht, niet enkel om dezelve tot opsiering van mijn verhaal te doen strekken, maar om den snellen overgang tot de ontknooping der gebeurtenis te verzachten, en het antwoord op de vraag, waaruit zijne zóó plotselinge terugkeering en geheele zinsverandering te verklaren zij, eenigzins gemakkelijker te maken.
Thans voelt hij 't nederstroomend vocht
Zijn hoofd en schoudren weêr besproeijen,
En, Hemel! 't is of van 't gelaat
De vlek, die daar geteekend staat,
In tranen smeltend, weg gaat vloeijen.
Men houde dit niet enkel voor eene dichterlijke speling. Clemens alex. zegt in zijn verhaal, dat de jongeling in een' vloed van tranen als ten tweede male gedoopt werd. De Schrijver in het Christ. Maandschr. roemt zeer het schoone der vergelijking van de tranen des berouws met den Doop, en wijst ons op valois, in zijne Aant. op | |
[pagina 95]
| |
eusebius. Zij is echter minder het uitvloeisel van het vernuft des Schrijvers, dan van de begrippen van dien tijd, en daaruit geheel te verklaren. Men hield het namelijk daarvoor, dat de vergeving, welke men bij den Doop deelachtig was geworden, op nieuw verzondigd zijnde, niet weder te verkrijgen was, dan door den marteldood, of eene buitengewoon gestrenge boete. Daarom wordt de marteldood meermalen door de Kerkvaders de bloeddoop geheeten. Daarom wil clemens de tranen des jongelings, als in kracht aan eenen tweeden Doop gelijk, beschouwd hebben. Dit gaf mij aanleiding tot zoodanige voorstelling van eenen herhaalden Doop, als ik, hier ter plaatse, gebezigd heb.
Zijn regterhand, met bloed bespat,
Die hij in 't kleed verborgen had,
Om haar aan 's grijsaards oog te onttrekken, enz.
Ik ben hier den inhoud van het oorspronkelijke verhaal vooruit. Eerst nà de ontmoeting met Joannes, wordt de jongeling voorgesteld, zijne regterhand, daar dezelve met roof en moord bezoedeld was, in zijn gewaad verborgen te hebben gehouden; tot dat de Apostel hem bewoog, dezelve weder te ontsluijeren, en, zich voor hem nederwerpende, haar met kussen overdekte: aangezien (zegt onze geschiedschrijver) dezelve thans door het berouw gereinigd was. Of nogtans deze handeling van Joannes het verhevene karakter en den helder verlichten geest des Apostels ten volle waardig zij, meende ik eenigzins te mogen betwijfelen. Ik wilde echter deze bijzonderheid (welke | |
[pagina 96]
| |
eusebius in zijn verhaal onvermeld heeft gelaten) niet ganschelijk voorbijgaan, en heb haar daarom als een droombeeld, in de ziel van Theagenes opkomende, ingekleed. |
|