Joannes en Theagenes. Eene legende uit de apostolische eeuw
(1838)–Bernard ter Haar– AuteursrechtvrijIII.
Hield hij den Doop voor 't zuivringsbad,
Waarna geen smetstof der godloosheid
Meer door zou dringen tot zijn ziel.
Zóó dacht Theofilus werkelijk, volgens hetgeen door clemens alex. in zijne vertelling verzekerd wordt; zóó dacht deze beroemde Kerkvader zelf, daar hij (in zijn' Paedagogus, lib. I. c. 6.) den Doop, het eenige en algenoeg zame geneesmiddel noemt, waardoor ons onze zonden vergeten, en wij zelve vernieuwd en geheiligd worden. En deze mystieke voorstelling van den Doop, ofschoon zij met het opgeklaarde leerbegrip der Protestanten ten eenemale strijdig is, hadden beiden met de meesten hunner tijdgenooten gemeen. Men vindt eene schoone uiteenzetting van het gevoelen der vroegste Christelijke kerk omtrent den Doop, en van den invloed, welken dit op de geheele geloofs- en | |
[pagina 89]
| |
zedeleer der Christenen, ook in latere tijden, heeft uitgeoefend, in het zóó belangrijke en lezenswaardige geschrift van den Eerw. j.a. streso: Over den vroegeren staat van het Christendom; en vergelijke hiermede vooral de aanmerking des geleerden Schrijvers, in zijne verhandelingen over Constantijn den Groote en Charlemagne, bl. 66, mede bij den Uitgever dezes in het licht verschenen.
- - - en misschien
In zak en assche en boetgebaar.
Geknield te liggen - - -
Ofschoon de vier onderscheidene graden of trappen der boetedoeningen, en de daarbij vastgestelde gebruiken en plegtigheden, van lateren oorsprong zijn, zoo behoeven wij niet te twijfelen, of de kerkelijke tucht, reeds in de Apostolische eeuw, op vele plaatsen, met de meeste gestrengheid zij uitgeoefend geworden, en vele harde en vernederende voorwaarden aan de weder opneming der boetelingen in den schoot der gemeente zijn verbonden geweest. Nà de schildering, welke ik van Theagenes karakter gegeven had, kwam mij dit als een der gewigtigste bezwaren voor, welke der terugkeering en verbetering des jongelings in den weg stonden.
Voor hen, die 't Christlijk waterbad
Ontvingen, maar het deugden pad
Te snood afvallig weêr verlaten.
De hier bedoelde plaats is Hebr. VI. vs. 4. Daar lezen | |
[pagina 90]
| |
wij: ‘want het is onmogelijk, degenen die ééns verlicht geweest zijn - en afvallig worden, wederom te vernieuwen tot bekeering.’ Opmerkelijk is het, dat clemens alex., waar hij ons den doop des jongelings mededeelt, hetzelfde woord bezigt, dat ook dáár voorkomt. Eigenlijk toch staat er in ons verhaal: hij verlichtte (ἐφώτισε), voor: hij doopte hem. Meer dan waarschijnlijk is het alzoo, dat ook deze plaats door de eerste Christenen op den Doop werd toepasselijk gemaakt; ofschoon hieruit nog geenszins volgt, dat dit werkelijk de bedoeling des gewijden Schrijvers geweest zij. Zie abresch Paraphras. ad Hebr., t.a. pl.
‘Wat komt me, als boetling, dan te stade?
Verbeurd, verbeurd is Gods genade!’
Wat hier door ons aan Theagenes in den mond gelegd wordt, zegt clemens alex. zelf met zoo vele woorden: ‘Daar hij nu eenmaal de hoop op genade en zaligheid, zoo als die bij God te verwerven is, geheel had opgegeven, vergenoegde hij zich niet met het geringe of gewone.’ De oorzaak van deze vertwijfeling, en het noodlottige besluit, dat daaruit voorvloeide, valt, na het vroeger aangeteekende, terstond in het oog. Daar men toch de plegtige toediening des Doops niet voor een zinnebeeld, maar voor de werkende oorzaak van vergeving en zedelijke reiniging hield, zoo volgde hieruit vrij natuurlijk, dat hij, die desniettegenstaande op nieuw tot ergerlijke zonden verviel, als geheel van Gods genade vervallen verklaard werd. Zeer juist zegt daarom de Schrijver: Over den vroegeren staat van het Christendom: | |
[pagina 91]
| |
‘Wie ziet niet, hoe het één der onvermijdelijke gevolgen van deze leer zijn moest, dat een reeds gedoopte, aan eenige grove misdaad zich schuldig makende, zich zelven als verloren moest beschouwen en dus tot wanhoop vervallen, of ook, in zijne wanhoop zich nu maar aan de ondeugd gewetenloos ten prooi moest geven?’ - Op deze aan vertwijfeling grenzende moedeloosheid of (men vergunne mij dit woord) baloorigheid van den jongeling, als geheel voortvloeiende uit de denkbeelden, die hem op dit punt waren ingeprent, wil ik hier bijzonder de aandacht mijner Lezers gevestigd hebben. Zij dient toch, om zijnen zóó diepen val, welke bij zoo vele goede en loffelijke eigenschappen ligtelijk een menschkundig raadsel schijnen kon, op eene bevredigende wijze, te verklaren. Zij dient tevens, om het karakter van Theagenes in een gunstiger licht te plaatsen, en niets van de belangstelling, welke hij vroeger mogt hebben ingeboezemd, te doen verloren gaan. Bevindt men bovendien, dat ik het wangedrag des jongeling, dat in het verhaal zelve zeer scherp geteekend en sterk gekleurd is geworden, met eenige verzachting beschreven heb, men zal dit, op aesthetische gronden, ongetwijfeld billijkenGa naar voetnoot(*). | |
[pagina 92]
| |
Gelijk een fier, hardbekkig ros,
Dat aan zijn' ruiter is ontsprongen.
Ik zoude huiverig geweest zijn, eene vergelijking, welke zoo dikwerf reeds gebruikt en daardoor afgesleten is, hier te bezigen, indien niet clemens alex. zelf (gelijk uit zijn verhaal te zien is) mij daartoe aanleiding had gegeven. Ik heb daarom dit beeld behouden, in de hoop, dat de uitwerking niet zoodanig moge bevonden worden, dat ook op haar het vonnis der alledaagschheid evenzeer van toepassing zij! |
|