Joannes en Theagenes. Eene legende uit de apostolische eeuw
(1838)–Bernard ter Haar– AuteursrechtvrijVerhaal van Clemens van Alexandrië.‘Toen Joannes, na den dood des dwingelands (Domitiaan), van het eiland Patmos naar Efeze was teruggekeerd, bezocht hij van daar ook de bewoners der naburige plaatsen. Hier stichtte en vormde hij eene geheel nieuwe gemeente; daar stelde hij eenen opziener aan derzelver hoofd; ginds weder koos hij dezulken tot de bediening der Kerke, die, bij de werping van het lot, door den H. Geest daartoe werden aangewezen. Alzoo kwam hij, op ééne dier reizen, in eene niet ver van Efeze gelegene stad (wier naam door sommigen wordt opgegeven), om de broederen te vermanen en te vertroosten. Dáár ontmoette hij zekeren jongeling van eene schoone welgevormde gestalte, een bevallig en innemend gelaat, een' vurigen veelbelovenden geest. Joannes, hem ziende, wendde zich tot den bisschop, aan wien het toezigt over deze gemeente was toevertrouwd, en zeide: “Dezen jongeling stel ik onder uw opzigt, en beveel hem u ernstig en dringend aan! De geheele gemeente en Christus zelf strekke hiervan ten getuige!” En toen de bisschop dit bereidwillig op zich nam, en alles, wat van hem geëischt werd, beloofde, herhaalde hij nog eens zijne vermaning tot getrouwe en waakzame zorg, met heiligen en plegtigen ernst, en keerde daarop naar Efeze terug. De grijsaard nam den | |
[pagina 77]
| |
aan hem toevertrouwden jongeling in zijn huis, voedde en verpleegde hem met vaderlijke teederheid, en deed hem, genoegzaam onderwezen zijnde, den doop ontvangen. Thans echter liet de bisschop allengskens zijn naauwkeurig toezigt varen, meenende, dat het zegel des Heeren, hetwelk hij hem had toegediend, genoegzaam zoude zijn, om hem tegen het gevaar van alle verzoekingen te beveiligen. Maar, helaas! de jongeling, te vroeg van zijne leiding ontslagen, en te kwader uur zijne vrijheid verworven hebbende, komt, tot zijn verderf, in het verkeer met loszinnige, aan lediggang en allerlei kwaad gewende knapen. Eerst verleiden zij hem, om aan weelderige gastmalen deel te nemen. Vervolgens, des nachts op berooving uitgaande, weten zíj hem mede te slepen, en met zich rond te voeren. Eindelijk zetten zij hem aan, om ook iets grooters en stouters te bestaan. Maar al te spoedig werd hij ook daaraan gewoon. Zelfs de voortreffelijkheid van zijnen aanleg, het schitterende van zijne geestvermogens, het vurige van zijn karakter, deden hem, éénmaal van den regten weg afgeweken zijnde, te sneller voortijlen; even als een fier en ongetemd paard, dat, uit het spoor gesprongen zijnde en den breidel afgeworpen hebbende, teugelloos naar eenen afgrond henenrent. En daar hij nu eenmaal de hoop op genade en zaligheid geheel had opgegeven, vergenoegde hij zich níet met het geringe of gewone, maar stond naar grootere en meer schitterende euveldaden, en rekende het zijns onwaardig, slechts aan zijne medgezellen gelijk te zijn. Hij verbond zich dan te naauwer aan zijne makkers, | |
[pagina 78]
| |
vormde uit hen eene rooverbende, en plaatste zich aan derzelver hoofd. Van die allen werd hij weldra de stoutste, de geweldigste.’ ‘Na eenigen tijd wordt Joannes, wiens raad men behoefde, weder in deze gemeente ontboden; en zoodra hij derzelver belangen geregeld, en aan het oogmerk zijner komst voldaan had, rigtte hij andermaal het woord tot den bisschop: “Welaan,” sprak hij tot hem, “geef mij nu het u toevertrouwde pand weder, hetwelk u door mij en den Verlosser zelven werd aanbevolen, waarvan uwe gemeente getuige geweest is!” Deze was in het eerst ontzet en verslagen, meenende, dat hij over gelden, welke hij niet ontvangen had, werd aangesproken, en wist niet, of hij Joannes moest gelooven of wantrouwen. Maar toen de Apostel, zijne meening verklarende, daarop volgen liet: “Den jongeling, de ziel eens broeders, eische ik van u!” toen sloeg de grijsaard zijne oogen neder, zuchtte, en antwoordde, in tranen uitbarstende: “Die is gestorven!” - “Hoe, welken dood?” vraagt Joannes. - “Voor God is hij dood!” herneemt hij:“Hij is een booswicht geworden, een verlorene, een roover! In plaats van de Kerk, heeft hij gindsch gebergte, met eene bende, aan hem gelijk, tot zijn verblijf gekozen!” - “Waarlijk,” dus riep hierop de Apostel bitter weenend uit, terwijl hij, ten teeken van zijnen rouw, zijn gewaad verscheurde, en vol smartgevoel zich voor het hoofd sloeg: “Waarlijk, ik heb de ziel van dezen broeder aan eenen voortreffelijken wachter toevertrouwd! Maar dat er aanstonds een | |
[pagina 79]
| |
paard en een wegwijzer gereed zij, om mij te geleiden!” Hiervan vergezeld, verliet hij op staanden voet de geameente. Naauwelijks is hij op de bestemde plaats gekomen, of hij wordt door de buitenwacht der roovers gegrepen, doch, wel verre van te willen ontvlugten, of om genade te smeeken, roept hij met luider stemt: “Juist daartoe ben ik herwaarts gekomen. Voert mij onmiddellijk tot uw opperhoofd!” Deze stond intusschen, in volle wapenrusting, den gevangene in te wachten; maar zoodra hij, in den nader tredenden, Joannes herkende, keerde hij zich schaamrood om, en begaf zich ijlings op de vlugt. Maar de Apostel, ongedachtig aan zijne zwakheid en zijn' hoogen onderdom, volgt hem met versnelden tred, en roept hem na: “Waarom, mijn zoon! ontvlugt gij mij, uwen Vader, eenen weerloozen en ongewapenden grijsaard? Heb deernis met mij, mijn zoon! Vrees niet! Nòg is er voor u hope ten leven! Ik wil bij Christus voor u borg staan; ja, indien dit geëischt werd, ben ik bereid voor u den dood te ondergaan, gelijk de Heer dien voor ons ondergaan heeft! Voor het behoud uwer ziele wil ik mijn leven zetten. Sta dan, geloof mij: Christus heeft mij tot u gezonden!” Toen de jongeling deze woorden vernam, bleef hij eerst met ternedergeslagene oogen staan, wierp vervolgens zijne wapenen van zich, begon te beven en te weenen; en als de grijsaard nu geheel tot hem genaderd was, wierp hij zich snikkend in diens armen, smeekte, zooveel hij kon uitbrengen, om vergeving, en werd in den vloed van tranen, die zijn gelaat overstroomden, als ten tweede male | |
[pagina 80]
| |
gedoopt. Alleen zijne regterhand hield hij nog in den boezem verborgen. Maar de Apostel bezwoer hem, dat er volkomene vergiffenis bij den Zaligmaker voor hem verkrijgbaar was, wierp zich voor hem neder, kuste die zelfde regterhand, welke thans door het berouw gereinigd was, en bragt hem tot de gemeente terug. Dikwerf ging hij hem vóór in het gebed; volhardde met hem in vasten en smeekingen; verzachtte de smart van zijn gewond gemoed door het troostrijke zijner redenen, en week niet eerder van hem, voor dat hij hem weder in de gemeenschap der kerke hersteld zag. Zóó stelde hij een treffend toonbeeld daar van ongeveinsd berouw, een krachtig en sprekend bewijs der Wedergeboorte, een zegeteeken der zigtbare opstanding tot een nieuw en heilig leven.’ -
Ziet daar de Legende! - Wie haar voor het eerst heeft gelezen, zal zich door hare zedelijk schoone strekking getroffen gevoelen, en gaarne willen erkennen, dat de teekening der personen en karakters uitmuntend is; dat er over het geheel een zuivere gloed verspreid ligt, waarin de geest des jeugdigen en onverbasterden Christendoms ons tegenademt. Wie haar meermalen las, zal dit gunstig oordeel geenszins terugnemen, maar op nieuw bekrachtigen. Welligt heb ik zelfs, door de getrouwe mededeeling van het oorspronkelijke verhaal, te vreezen, dat men het daarvoor houde, dat de Autheur van dit Dichtstuk, in de uit- | |
[pagina 81]
| |
werking, verre beneden zijn model is gebleven Ik ben de eerste, om dit toe te stemmen, Lezer! en ten volle overtuigd, dat deze Legende eene betere en schoonere behandeling, dan de mijne, verdiend hadGa naar voetnoot(*). Men vergete nogtans niet, dat de Autheur, door het naauwkeurige en uitvoerige van dit verhaal, wel te rijker staf ter bewerking vond, maar ook te meer is gebonden geweest, en op zwarigheden heeft moeten stooten, welke hij, bij eigene fictie, beter had kunnen vermijden. Waar de opgave van | |
[pagina 82]
| |
het gebeurde uitermate kort was en veel te gissen overliet, heb ik gemeend, dit te moeten aanvullen; waar de duidelijkheid der voorstelling hierdoor winnen kon, iets te mogen en te moeten verdichten; maar het verhaal zelf scheen mij te schoon en te heilig toe, om mij groote en veel beduidende veranderingen te veroorloven. Ben ik hier en daar van de oorspronkelijke voorstelling afgeweken, ik zal daarvan meestal, in deze Aanteekeningen, rekenschap geven,
Bl.5.
Waar zijt ge? o uitgebloeid verleden!
Waar vloodt ge, o gulden voortijd! heen? -
Wanneer ik de eerste eeuwen des Christendoms den gulden voortijd noeme, wil ik niet geacht worden, alles voor goud van het edelste gehalte te houden, wat toen heeft geblonken. Veel meer ben ik overtuigd, dat wij den oorsprong van enkele dwalingen, die de treurige verbastering des Christendoms, in latere tijden, hebben in de hand gewerkt, niet te vroeg in de geschiedenis kunnen zoeken. Maar ofschoon ik het daarom geenszins wage, als de onbepaalde Lofredenaar dier eerste eeuwen op te treden: zoo ligt het toch, dunkt mij, in den aard der zaak, dat wij den stroom het digtst bij zijnen oorsprong het zuiverst zullen vinden. Wanneer toch kon het Christelijk geloof meer zijnen heiligenden invloed op hart en zeden bewijzen, dieper in het menschelijke leven ingrijpen, hooger geestdrift voor de zaak der Godsdienst doen ontwaken; dan toen dit geloof nog niet eene erfenis der Vaderen geworden was, maar uit eigene | |
[pagina 83]
| |
vrijwillige overtuiging omhelsd en beleden werd; toen de groote gebeurtenissen nog versch in het geheugen lagen, waardoor de eerste vestiging des Christendoms was verheerlijkt geworden; toen men nog dezulken kon ontmoeten, wier oogen den Verlosser der wereld op aarde hadden aanschouwd, of op wier hoofd Zijne Apostelen, zegenend, de handen gelegd hadden? - Den beoefenaar der geschiedenis en der godgeleerde wetenschappen blijve het dan aanbevolen, ook hier het kaf van het graan te ziften - den Dichter voorzeker zal het blijven vrijstaan, de Apostolische eeuw, bij voorkeur, de gulden eeuw des Christendoms te noemen. |
|