Huibert en Klaartje
(1843)–Bernard ter Haar– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
[pagina 18]
| |
Maar Huibert fronst en schudt het hoofd:
‘Mijn moed en kracht raakt uitgedoofd;
'k Heb me afgesloofd
Nog jong, voor vrouw en kinderen.
Maar - schoon mij de arbeid nooit verdroot
Wie schaft er aan die allen 't brood,
Als werk en loon verminderen?’
| |
[pagina 19]
| |
‘“Wel man! 'k heb in de kerk gehoord,
Dat kinderen.... zie niet zóó verstoord!...
Naar 't Bijbelwoord
Een erfdeel zijn des Heeren.”’ -
- ‘Ja, kindren heb ik ruim en veel,
Maar voor de rest wat sober deel,
Waarop wij daaglijks teren!’
| |
[pagina 20]
| |
‘Och, Huibert, Huibert! 't zal wel gaan;
Laat met den ploeg nu 't zorgen staan -’
Zij haalt hem aan
En schuift zijn stoel wat digter;
Maar, hoe zij koost en strookt en wrijft,
De wolk, die over 't voorhoofd drijft,
Wordt door 't gekoos niet lichter.
| |
[pagina 21]
| |
Men schaart voor 't eerst met droefenis,
Nu 't kooksel opgedragen is,
Zich rond den disch -
De kindren watertanden;
In Klaartjes lepel valt een traan,
En Huibert laat den schotel staan
En warmt bij 't vuur zijn handen.
| |
[pagina 22]
| |
De hond, die aan zijn voeten lag,
En goêlijk hem in de oogen zag,
Maakt nu gewag,
En spitst zijn hairige ooren;
En - of hij goed geluisterd had! -
Daar dreunt een hoefslag langs het pad:
Wat komt zóó laat hen storen?
| |
[pagina 23]
| |
't Houdt stil - een voetstap kraakt op 't gras;
Een schaduw glijdt langs 't vensterglas:
- Wie of daar was? -
Zacht tikt men aan de ruiten:
De klink wipt op, de deur giert los:
Daar staat aan 't hek een dampend ros:
Een vreemdling wacht daar buiten.
|
|