| |
V.
Mijne misdaad is grooter, dan dat zij vergeven worde!
Nog hield, vol stille majesteit,
De nacht haar vleuglen uitgebreid,
En door haar aêm in slaap gekust,
Lag heel natuur in diepe rust.
Het grauw en donker berggevaart,
Als wolken hangende over de aard,
Werd flauw verzilverd door de maan,
Die reeds haar schijf liet ondergaan.
't Gestarnt', haar lijfstaffieren stoet,
Bracht haar, met half verbleekten gloed,
Als nachtvorstin zijn afscheidsgroet.
De wagen wentlend langs zijn spoor,
Omstraald van diamanten gloor,
Had meer dan half zijn loop volend,
En reeds zijn dissel omgewend;
En dieper nog aan de Oosterkimmen
Zag men een purpren vuurstreep glimmen,
Waar, bij 't hervatten van haar tocht,
De dagvorstin zoude opwaarts klimmen,
En 't worstlend licht een doorgang zocht.
Er heerschte een stilte, kalm en grootsch,
Als, bij den diepen slaap des doods,
Heerscht onder 't wulfsel van een graf;
Niets brak dat plechtig zwijgen af;
Geen raafgekras, geen wolfgehuil,
Noch 't dompig nachtlied van den uil;
| |
| |
Slechts 't sleepend murmlen van een vliet,
Dat flauwde en wegstierf in 't verschiet; -
Men hoorde 't kraken zelfs van 't mos,
En 't ritslen van 't verschuivend blad,
Wanneer een hinde sprong door 't bosch;
Men hoorde 't sijplen zelfs van 't nat,
Dat uit zijne aadren opgeweld,
Naar lager bedding voortgesneld,
De wortels lekte van een boom
En op kwam borlen in den stroom. -
't Scheen of geheel de schepping bad,
En 't koeltje zelfs, vermoeid van 't fluistren,
Om naar de stilte mee te luistren,
Zijn adem ingehouden had.
Één waakte er in dit oord toch, één,
Wiens oog geen sluimring look, naar 't scheen;
Wiens hart niets van die kalmte dronk,
Die thans de nacht aan 't aardrijk schonk. -
Aan d'ingang van een bergspelonk
Had zich een jongling neergevleid,
En uit opeengetaste zoden,
Van de opperkleedren overspreid,
Zichzelf een rustbed toebereid.
Zijn helm, met gordelriem en zwaard,
Lag achtloos nevens hem op de aard.
Ver was de slaap van hem gevloden:
Hij woelde 't lijf onrustig om,
En wischte een zweetdrup af van 't haar,
Die paarlend op zijn voorhoofd glom. -
Soms scheen zijn oor te luistren naar
't Eenzelvig ruischen van de beek,
Terwijl hij angstig rugwaarts keek;
Soms zag hij op naar 't wolkenklaar,
En scheen verteederd door de schoonheid,
Die 't eeuwig firmament ten toon spreidt,
Maar zocht vergeefs vertroosting dáár. -
Alsof hij, met herhaalde omarming,
De schepping aanschreide om erbarming,
Zoo breidde hij zijne armen uit,
En lispte op zachten toon: ‘Ontferming!’
Maar eindlijk sprak zijn wanhoop luid,
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
| |
| |
En riep hij jamrend keer op keer:
‘Geef mij mijn zaalge kindsheid weer!’
Theaagnes was 't, die, in deez' streken,
't Rumoer der rooverbende ontvlucht,
Den pestwalm van hun kluis ontweken,
Veraadming zocht in reiner lucht. -
Diep, peilloos diep, was hij gevallen;
Maar, schoon zijn naam, berucht, gevreesd,
Steeds de eerste werd genoemd van allen,
Zoo vaak men in die sombre hallen,
't Vrijbuiters zegelied deed schallen;
Gelukkig was hij nooit geweest!
Wat wondren ook zijn arm verrichtte,
Wanneer de flikkring van zijn staal
De scheemring van het woud verlichtte,
En neerschoot als de bliksemstraal:
Hij vond de lauwren dor en schraal!
Schoon hij tot euvlen zich verkloekte,
Hij beefde inwendig en vervloekte
Elk nieuw beraamden gruwelvond,
En d'aanleg van heel 't schelmsch verbond,
Zoo vaak 't gewisse een misdrijf boekte,
En 't zwart register voor hem stond!
En thans, nu hij in 't nachtlijk uur,
Bij de eenzaamheid dier rotsgewelven,
Geroerd door d'aanblik der natuur,
Het waagt in 't schuldig hart te delven:
Thans schrikt de zondaar voor zichzelven,
Thans bidt hij vol vertwijfeling:
‘Geef mij mijn jeugd en onschuld weder,
Of, Hemel! vel den doemling neder,
En spreke Uw mond vernietiging!’
Zoo moêgewaakt en afgestreden,
Beklimt de machtloosheid zijn leden,
En 't oog, dat zwaarder nederzonk,
Gaat zwichten voor den tooverlonk
Der sluimring, en is dichtgegleden.
Hij slaapt! - Maar o, benijdt hem niet,
Den man, dien gij zoo slapen ziet!
Die rust is onrust; geen herstelling,
| |
| |
Maar foltring brengt zij aan en kwelling!
De koorts vlamt op; een roode gloed
Zwemt over 't bleek gelaat, en doet
Met korte en afgebroken slagen,
En sneller steeds, zijn polsen jagen;
Zijne aadren zwellen pijnlijk op,
En 't harte bonst met hoorbren klop;
En 't wreed en grillig spel der droomen
Doet schrikgestalten opwaarts komen!
Hij slaapt! - en ijlend in zijn droom
Ligt hij aan d'eigen oever neder,
In schauw van een cypresseboom.
Gedaanten dwarlen langs den stroom!
Zij nadren langzaam - wijken weder -
Zij plompen onder - rijzen op;
Geraamten met ontvleesden kop,
Die met hun dorre beendren kleppen!
En starend op hun hol gelaat,
(Dat eensklaps zich voor 't oog herscheppen,
En weer tot mensch bezielen gaat)
Waant hij er de eigen wezenstrekken
Van zijn verslaagnen in te ontdekken; -
Zij dreigen met hun oog, en strekken
Hunne armen, wijzende op zijn borst:
Hij tast - en vindt, om 't hart zich voelend,
Een slang, in breede krinkels woelend,
En ziet zijn hand met bloed bemorst; -
Hij wil, door snel zich om te wenden,
Het monster van zich weren, maar
't Heeft zich gevlochten door zijn haar,
En vast gekronkeld om zijn lenden! -
Hij wil zich werpen in den vloed; -
Maar 't water, in welks heldren gloed
Nog straks 't cypresseblaadje beefde,
Waarover 't maanlicht hupplend zweefde,
Wordt, nu hij 't aanroert met zijn voet,
Een donkerroode stroom van bloed! -
Dáár schrikt hij wakker! - 't Grijnzend beeld,
Door 't koortsig brein hem voorgespeeld,
Staat hem, ontwakend, nog voor de oogen,
Onstuimig vliegt hij op, en gilt,
| |
| |
Terwijl heel 't lijf krampachtig rilt:
‘Is 't waarheid, wat me ontroert, of logen? -
Heeft slechts verbeelding mij bedrogen? -
Neen! 'k heb, in 't vreeslijk nachtgezicht,
De wekbazuin van 't jongst Gericht
Gehoord, en 't vonnis klaar gelezen:
Daar is een stem van broederbloed,
Van 't rookend aardrijk opgerezen!
'k Ben Kaïn, die elk sterflijk wezen
(Als balling op heel d'aardboôm!) vreezen
En voor een Wreker siddren moet!
Een bloedvlek is me aan 't hoofd gewassen,
Niet af te spoelen door die plassen,
Niet uit te delgen, dan door Hem,
Die naam, gereed zijn mond te ontglippen,
Zoo troostvol voor het schuldig hart,
Bestierf vóór de uitspraak op zijn lippen,
En weer verdort hij in zijn smart! -
Diep ademt hij; - hij sluimert weder:
Thans straalt een zuivre stroom van licht
Van d'onbewolkten hemel neder;
Thans toovert zich voor zijn gezicht
't Bekoorlijk landschap weer, daar hij,
Als nieuw bekeerde, op 't feestgetij
Den heilgen Doop ontvangen had. -
Weer spiegelt zich zijn beeld in 't nat,
Dat om zijn heup en gordel spat:
Alleen, 't is Smyrna's Bisschop niet,
Die grijsaard, dien hij voor zich ziet,
Als van een dunne wolk omtogen;
Zijn blik, voor hem niet uit te staan,
Staart hem zoo droef en zwijgend aan;
En toch, daar blonk iets in zijn oogen,
Als waar' hij met zijn lot begaan,
Min gramschap nog, dan mededoogen.
Dáár vouwen zich zijn handen saam,
En van zijn lippen zacht bewogen,
Vloeit 's Heilands driewerf heilge naam,
Die naam, dien hij niet uiten mocht,
| |
| |
Te onrein van lippen en strafwaardig!
Schoon hij daar, weenend en boetvaardig,
Voor 't hart vertroosting had gezocht. -
Thans voelt hij 't nederstroomend vocht
Zijn hoofd en schoudren weer besproeien,
En, Hemel! 't is of van 't gelaat
De vlek, die dáár geteekend staat,
In tranen smeltend, weg gaat vloeien: -
Zijn rechterhand, met bloed bespat,
Die hij in 't kleed verborgen had,
Om haar aan 's grijsaards oog te onttrekken,
Die hand, met zoo veel zondenkwaad
Bezoedeld, waagt hij thans te ontdekken;
En ze is, nu hij er 't oog op slaat,
O wonder!... rein en zonder vlekken! -
Hij is weer schuldloos als weleer!
O vreugdgevoel! o kalm gerust zijn! -
Maar hij ontwaakt. - Wat ommekeer!
Geen droombeeld vleit zijn zinnen meer,
En, met het schriklijk zelfbewustzijn,
Vindt hij zijn schuld en wroeging weer! -
De zon stond reeds in volle praal,
Hoog boven de Oosterkim gestegen,
En goot, als uit een vuurge schaal,
Haar goud op 't landschap allerwegen,
Toen hij verrees, en afgemat
De grot verliet en buiten trad.
Wat prachtig schouwspel boeit zijne oogen!
Hoe zielbetoovrend om te zien!
Hij staat verrukt en opgetogen!
O! zoo hij thans had wagen mogen
Den Schepper 't offer aan te biên;
Hij waar' voor Hem in 't stof gebogen,
Hier neergezonken op zijn kniên! -
Maar hoor! daar ruischt iets door de blaadren!
Daar flikkren wapens! - Schreden naadren! -
Een horenschal weergalmt langs 't hout;
En, voor hij vluchten kan of keeren,
Hoort hij 't gerucht alom vermeeren,
En 't klinkt ‘Theagenes!’ door 't woud.
|
|