| |
| |
| |
V. Hoofdstuk.
I. | Van hunne huizen en wooningen. |
II. | Hunne slaapplaatzen. |
III. | Hunne Tenten. |
IV. | Het gevoelen van hunne Godsdienst. |
V. | Het vreedzaam leeven onder elkanderen. |
VI. | Huwelyks leven. |
VII. | Weeten van geen Overigheid. |
Hunne Huizen ofte wooningen zyn tweederly, te weeten, Huizen des Winters, en Tenten des Zomers.
De Huizen maaken zy van klipsteen, en met aarde vermengt, dat ze zo met elkander opbouwen tot een muur van twee a drie voeten dik, en vier a vyf voeten hoog, en boven op gantsch plat, daar men gemeenlyk boven over heen loopt; de langtens hunner huizen zyn verscheidentlyk, en worden gemaakt, na het klein of groot getal hunner huisgezinnen, die daar in zullen woonen; en verscheidene huizen worden door drie a vier huisgezinnen by elkanderen bewoond. De daken der huizen worden gemaakt, (by gebrek van hout, het welk hun menigwerf gebeurt,) van Walvis-ribben en kaakebeenen, en ook zommige stukken hout, indien ze ’t hebben, dewelke zy dwars op de muuren leggen, gelyk men by ons de balken doet, en onder ieder balk, in het midden eenen stut, om aldus het doorbuigen, en het breeken dier balken te beletten, en ze beleggen voort dan de daken met stukken hout langs heenen, zo veel ze het nodig achten, de welke ze aanstonds met Aarde zooden digt maaken, en dat dan een redelyk goet en sterk vast waterdigt gebouw maakt. In die gebouwen, ofte huizen, is maar een vertrek, of kamer, alwaar ze meest altyd by elkanderen eeten, slaapen en huishouden.
II. De slaapplaatzen zyn aan de eene zyde van het huis, de welke zy op den grondt eerst met deelen beleggen, indien ze die heb- | |
| |
ben, en daar dan Reenenvellen overgeleid, die hun voor bedden, als ook voor dekens verstrekken; ze slaapen meestendeele of wel gantsch naakt, en ouden en jongen alle onder elkanderen, of by elkanderen. Hunne deuren, die maar gaten zyn, hebben ze meest naar het Zuiden geplaatst, voor die gaten hangen ze, by regenachtig of slegt weeder, ofte by sneeuw, vellen voor, om hen daar door te bevryden, en voor dat slegt weeder te beschutten. By hunne huizen hebben zy noch verscheidene hollen en gaten, alwaar ze hunnen bagazie en mondkost, voor het geheele Jaar, in bergen.
Als de Schepen komen; en wanneer de warmte begint te naderen, ofte genaken, vluchten, of verlaaten ze dien tyd hunne huizen, de welken zy voor het meerdergedeelte boven afbreeken, ofte sloopen, om het hout daar van mede te neemen, om elders zich daar mede weder te bedienen.
De redenen, dat ze zich uit hunne huizen begeeven, zyn eensdeels, naer myn gedachten, ofte oogmerk, dezen; naamentlyk: indien ’er onvoorziens een Schip henlieden kwam te overvallen, ofte verrasschen , of op te schieten, en digt by hunne huizen kwam te ankeren, dat ze de vlucht zo haastiglyk of ras niet zouden kunnen neemen, als wel met de tenten; vermits zy byzonder bevreest en angstvallig voor ons zyn; en zonder voorbeeld digt by de Schepen zullen blyven woonen, door dien ze zich laaten voorstaan of verbeelden, dat wy hen van hunne goederen zouden trachten te berooven, ofte eenig kwaad doen; ten anderen, zyn ze by uitstek wonder slordig, morzig, kladdig en vuil van aart; ze werpen en leggen alle hunne vuiligheden en onreinigheid by, of aan hunne huizen neder, dewelke, wanneer het warm weder wordt, eenen kwaaden en byzonder onaangenaame reuk veroorzaakt; en ten laatsten, om dat ze in des Zomers tyd zich ’t allermeest op het visschen oeffenen, en daar toe geene vastblyvende plaatzen van nooden hebben, door dien ze de eene week om den Zuid, en zomtyds de andere week weder om den Noord trekken; ja by gelegenheid van tyd wel alle dagen van woonplaatzen veranderen; naardien ze gemakkelyk en gezwind dezelve weeten af te breeken en te sloopen, en weder in ’t kort weeten op te rechten.
III. Hunne Tenten worden gemaakt op deeze volgende wyze; ze | |
| |
hebben een stuk hout, tot de kap, van 2 a 3 voeten lang, daar in 6: 8 a 10 gaten, waar toe zy sparren hebben, die daar met de boven-enden inpassen en insluiten, zetten dan de onder-enden van de sparren een stuks weegs van elkanderen, en trekken daar dan vellen van Zeehonden over heenen, die, tot dien einden en grooten aan malkander zyn vast genait, en ze zyn in deeze Tenten voor den regen genoeg beschut, alzo ze waterdigt gemaakt zyn geworden, en in die tenten, maaken zy hunne slaapplaatzen op de zelfde wyze, gelyk wy hier boven als van de huizen reets hebben gezegt: maar ieder huisgezin heeft voor zich ééne Tent, met ééne Vrouwe-schuit, om daar mede hunne bagazie van de eene plaatze naar de andere te voeren, en over te brengen, als ook tot andere diensten, waar toe ze de zelve zouden kunnen van noden hebben, als mede eene Mannen-schuit, die alleen voor den dienst des Mans is, om zich daar van met het visschen te bedienen: en zo het by geval kwam te gebeuren, dat men by hen ten anker kwam, zo zouden zy terstond hunne tenten afbreeken, en aanstonds van plaatzen veranderen; alhoewel ik eens in eene Bay ten anker ben gekomen, alwaar verscheidene tenten stonden, die altemaal met zeer groote gezwindheid wierden afgebroken, en met groote snelheid verhuisden; behalven een zeer oud man, met zyn huisgezin, dat in eene Vrouw, twee Zoonen en eene Dochter bestond, die vier dagen met zyne tent noch by ons bleef staan: wy gingen menigwerf hem in zyne tent bezoeken, en rookten by hem verscheidene pypen Toebak; maar dit is iets ongemeens, en zeer zelden meerder gebeurt.
IV. Wat hunnen Godsdienst aanbelangt; weeten wy niet veel van te melden, doordien wy, schoon we alle pogingen hebben in het werk gesteld, nimmermeer iets van hebben kunnen ontdekken, ofte eenigsints bespeuren wat hunner gevoelen is.
Ik hebbe op eenen tyd eens twee Wilden ofte Heidenen by ons in het gebéd genoomen, die noch eenigsints de Nederduitsche taal verstonden en spraken: maar ze toonden geen de allerminste beweeging ofte eerbied, en deeden, in het eerst, niet anders als praaten van handelingen en negotiën, zo dat ik genoodzaakt wierd, hen het spreeken te verbieden. Nochtans gebeurt het wel, wanneer ze in zeer groote vreezen en benaudheid zyn, dat ze de handen te zaamen | |
| |
leggen: maar of dat uit enkele gewoontens geschiede, of om eenige teekens van hunnen Godsdienst te betoonen en bewyzen, weeten wy volkoomen niet: de redenen zyn, om dat wy niet volkoomen met hen kunnen spreeken, dewyl wy hunne spraak, en zy onze taal niet kunnen verstaan, en by gevolg kunnen wy hen daar niet duidelyk genoeg naar vraagen, en zy ons niet genoegzaam oplossinge daar van geeven.
V. Deeze meergemelde Heidenen of Wilden, leeven zeer eendrachtig en vreedzaam onder en met elkander, en men bespeurt onder henlieden noit de allerminste kwestie ofte vyandschap; in dat opzigt streeven ze de Christenen, God beetert, tot ons aller voorbeeld, verre te boven: dat is de eenigste deugd, die zo genoemt mag worden, die ze ook bezitten; maar daar-en-tegen zyn ze in geenen deelen te vertrouwen, alzo zy byzonder en ongemeen diefachtig, en moordadig zyn; gelyk menigvuldige reizen ons is gebleeken, en wy zulks tot onze smarte en schade ondervonden hebben, en hier naa, in het vervolg, op zynen tyd gezegt zal worden. Onder henlieden zyn ze by uitstek wonder trouw: maar wanneer zy met ons komen te handelen, hebben wy wel Argus oogen hoog noodzakelyk van nooden, om hun steelen eenigsints te beletten, ze zyn zeer listig en behendig in die kunst, ja ze schynen met die slegte gaaven mede gebooren en opgevoed te zyn, ja zelfs overtreffen ze in diefstal de Hollandsche Smoudzen, en wanneer ’er iemand van ons om zyne dieverye gestraft wordt met slagen, zo bestaan ze meerendeels weg te vluchten, hoewel ’er zommige daarom wel staan te kyken, en te lachgen.
VI. Wegens het Huwelyk, zo geloove ik dat ieder Man zyne eigene, en maar ééne Vrouw heeft, alhoewel ’er zommige van ons van gevoelen zyn, dat veele Mannen, tot het getal van vyf Vrouwen toe hebben: maar ik ben alleen van gedachten en gevoelen, dat ieder man maar ééne Vrouw heeft, daar hy kinderen by teelt. Het teelen der kinderen, is in het getal, gelyk het by ons geschied. Zommige hebben twee, drie, vier, vyf, zes, ofte acht kinderen: ja de eene min, en de ander meerder. Ze leeven onder elkanderen eerbaar en kuisch, voor zo veel en verre aan ons bewust en kenbaar is, ofte zo verre wy tot heden hebben kunnen bemerken en bespeu- | |
| |
ren, en het schynt dat ze met andere Vrouwsperzoonen geene gemeenschap houden of hebben, als maar alleen met hunne eigene Vrouw, alhoewel de Vrouwsperzoonen van dat landt, aan ons volk, voor eene kleinigheid, (die by na niet te noemen is,) naamentlyk, voor eene naald of speld, ofte een klein strengetje koraalen, toonen het geene ons het Alvermogen, de natuur, en de beschaamtheid is verbiedende aan anderen ten toon te stellen; hoewel ’er ook wel onder hunlieden egter gevonden worden, welke by uitneementheid beschaamt van aardt ofte nauur zyn, en zich door geene giften of gaaven daar toe eenigsints laaten overréden: alhoewel deeze uitnemende beschaamtheid en eerbaarheid, ’t allermeest is plaats grypende en berustende in de kunne der Vrysteren, ofte Maagden.
Deeze Wilden, ofte Heidenen, beminnen hunne kinderen met eene overgroote vuurige genegenheid en liefde, en die de zelven met veele zorgvuldigheden, en onuitspreekelyken vlyt, naar hunne gewoontens en zéden, opvoeden en opkweeken, zo wel van des Vaders als Moeders zyde: en door de Vaders wordt al het nodig onderhoud van spys, drank en kleedingen, volkomentlyk, met alle doenelyken yver en vlyt, bezorgt.
De jonge kinderen zyn geheel naakt, zo lange, tot dat zy de ouderdom van een half of heel Jaar bereiken, en de Heidinnen weeten heure kinderen voor de felle koude ongemeen wel te bewaaren en te beschutten, en plaatzen de jonge kinderen op den rugge in heure rokken, tusschen heure kleedingen en bloot vel, daar ze de warmte van de moeders genieten, en van buiten door de kleedingen der zelve bedekt zyn: in deeze ongemeene zorgvuldigheid, vlyt en liefde tot hunner kinders wélzyn, overtreffen ze de Christenen, tot ons aller schande.
VII. Van Regeeringen en hooge Overigheid, weeten ze ter waereld geensints ten allerminsten af, doordien die nimmermeer hun kenbaar is geweest; maar noch veel minder weeten ze van beschreven of onbeschreevene Wetten, of voorrechten, of gebruiken; maar leeven alleen volgens hunne wyze, of om beeter te zeggen, dat de Regeerder van Hemel en Aarde, door de natuur hen heeft ingeboezemt en ingeschaapen: ze zyn altemaal even groot, Voogden en Meesteren, en ze leeven heel ingeteugeld, al schoon geene Wet- | |
| |
ten hen beletten iets anders te bestaan; het waare te wenschen, dat wy zo ingeteugelt, en zo kuisch en eerbaar leefden, daar Heidenen en Wilden ons voorbeelden genoeg van geeven; maar wy zullen om rédenen, het voor tegenwoordig hier by laaten blyven en berusten.
|
|