| |
III. Hoofdstuk.
I. | Van ’t begraven hunner dooden. |
II. | Hunne Spys en Voedzel en Kooken. |
III. | Hun manier van Kleederen en Waterrokken en Springrokken. |
IV. | Van Vrouwen kleedingen. |
V. | Heur Sieraad. |
VI. | Hunnen Hanteering. |
I. INdien’er iemand onder hen komt te sterven, zoo betoonen de naaste Bloedverwanten van den afgestorven eene byzondere | |
| |
groote droefheid over zyne of haare dood, ja ze maaken een zonderling gehuil en geween en misbaar, en ze begraaven hunne dooden onder eenen grooten hoop steenen, die ze tot eene grafstéde maaken, en leggen het afgestorven lichchaam, met zyn’ gewoonelyke ofte dagelyksche kleeden, daar innen; ook hebben Wy by hen in de graven menigwerf gevonden, een zeer klein Schuitje van maaksel of fatsoen net als hunne Vaartuigen zyn, daar ze mede in hun leven hebben gevaren; als mede ook een Mes, met eenige andre snuisteryen, dekken dan de Grafstede boven toe met steenen, daar ze als eenen Zerk van maaken, om dat de doode Lyken van de Vossen en Honden, of van eenige andere wilde ongetemde Dieren niet verscheurd of verslind zouden worden.
II. Hunnen Mondkost nuttigen zy al het meerendeel rauw ofte ongezóden, namentlyk, het Spek en Zwoord van Walvissen, het welke zy voor eéne groote Lékkernye houden, en eeten zo smaakelyk daar van, dat het schier te verwonderen is, gelykze mede in het rauwe vlees en spek der Zeehonden eene zoete lékkerheid stellen. Zy eeten ook wel gedroogde Zalm, en Spiering: by gelegentheid kooken zy noch wel eens het vlees van de Zeehonden; maar ze eeten het allermeest en liever rauw of gedroogt. Vogele eyeren worden heel hard gekookt, ja zo hard, dat de eyeren gantsch blauw worden. Ook kooken zy wel de Spiering en Zeehaanen, en eeten die dan zonder zout of smout. En in des zomers tyden gebruiken zy tot branding, reize takken, en zo wat veenachtigen grond, waar vanze een goed vuur kunnen maaken en kooken hunne pot daar over naer hun welgevallen: maar in des winters tyde kunnen ze geensints vuuren of vuur gebruyken by gebrek van branding of brandmiddelen, doordien het Aardryk gantsch met Sneeuw bedekt leid, dierhalven kunnen ze niet kooken of zooden, en daaromme gebruiken ze Winterprovisie, met naamen, gedroogde Robbe Vlees, gedroogde Spiering, die zy by heele zakken vol vergaderen en opgaaren in de Zomer om ze ’s Winters te gebruiken en te eeten. Hun Drank is Sneuwater, daar ze gemeenlyk een stuk Ys, of Sneuw noch in hebben, om het Sneuw water koel te houden, ofte noch koelder te maaken; ook eeten ze, maar liever gezegt slobberen ze eene zekere soort van groente, daar Traan overge- | |
| |
gooten is, dat een aangenaam Banket voor hun moet zyn, gelyk zulks voor ons wel te denken is. Bier, Wyn of eenige andere Dranken van ons zyn hun lieden geheel onbekend, en ze zyn niet begeerig dezelven van ons eens te proeven, ofte wy moeten hen daar noch toe omkoopen, ja dan spuwen zy het daadelyk en gezwind weder uit. Zy houden geenen gestelden tyd ontrent hun Middagmaal of Avondmaal; maar elk eet, als hy begint te hongeren. Het kooken van hunne spyse, geschied in kopere Kételen, die ze van ons handelen, en by gebrek van die, in uitgeholde Klipsteenen, die daar toe van hen worden bereid. Het vuur gereed te maaken geschied op eene zeldzame maniere, te weeten, door het draayen van drie stukkies hout in malkanderen, gelyk een Drilpen, en door die overgroote sterke beweeginge begint het allenkens te glimmen, het welke zy dan doen in eene zeekere soort van ruigten, die daar toe wel byzonder gedroogt is, en dat zy zo te saamen in den brand doen blaazen, en dan met ryse takken en meerder andre droogtens aanstonds een goed vuur doen maaken. ’s Winters, gelyk reeds gezegt is, stooken zy geen vuuren, schoon het geweldig en onlydelyk kout is, en zeer sterk vriest. De koude kunnen zy wonderlyk en ongelooffelyk uitstaan, ze kleeden zich wel eenigzints voor de koude, wat dikker, als by warmte. Tot hun Lichtbranding gebruikken zy uitgeholde steenen tot Lampen gemaakt, daar ze Traan in doen, en eene soort van vuiligheid tot het pit of katoen. De hette kunnen die Heidenen gantsch niet wederstaan; wanneer de zon, maar eenige warmte komt te geeven, zo loopt hen, in het kort, het bloed ten neusgaten uit, en doen, om dat bloeden te stempen ofte stutten, in de neusgaten, stukkies Walvis of Robbe Spek ofte ook wel Reene hair. Dit bloeden is wel te kunnen begrypen, dat het ontstaat door het menigvuldig eeten van rauw Spek en andere rauwe spyzen.
III. Ze hebben meest altemaal in die Landstreek eenerley soort van Kleedingen, alhoewel die van de Vrouwsperzoonen noch eenigzints zyn onderscheiden van de Mannen. Hunne Kleedingen maaken ze van Vellen, als van Vogelen Diames, die zy op spouwen en in de Zon droogen, en zich daar van bedienen met warm wéeder, alzo die kleeden ligt en dun zyn: Onder de zelve hebben zy ee- | |
| |
nen Broek aan, zo wel de Vrouwen, als de Mannen, die naawelyks de schamelheid kan bedekken. Het boven Lyf wordt bedekt met een Rok van de boven gemelde Vellen gemaakt, en indien het koud is, trekken zy twee Rokken over malkanderen: Dezen Rokken zyn boven met een Kap daar aan vast, van fatsoen by naa, als eene Munnikskap. Deze Kap dient hun by gelegenheid voor een dekzel over het hoofd, en ook wanneer ze in hunne Schuitjens ofte Kanoos zyn, haalen ze die Kappen dicht om hunne aangezichten, als ook om de handen heenen, om daar door het inkomen des waters te beletten. Deze Rokken worden van ons Waterrokken genoemd, om dat ze water en windt dicht zyn; en deze Rokken worden gemaakt van Robbe vellen, daar ze het hair afdoen, en dan op hunne wyze bereiden. Noch hebben de Mannen eene andere soort van Rokken op de voorzeide manier bereid; maar van een ander fatsoen, die ze aantrekken in het Walvisvangen, en afmaaken, als hier naa zal worden gezeid. Deeze Rokken zyn mede water en windt dicht en worden van ons Springrokken genoemd, en zyn van boven tot beneden toe over het geheele lyf, namentlyk, Kap, Rok, Broek, Laerssen en Wanten; ja het is altemaal aan malkanderen vast, en komt van het gantsche lichchaam niet bloot, als alleenlyk het aangezicht, daar ze, als vooren is gezegt, de Kap om vast haalen, en wel digt toe haalen en snoeren, zo dat’er geen water door kan komen. Regt in ’t midden van dezen Rok is een gat en daar aan een stuk Leer, dat buiten het Lyf vast kan gemaakt worden. Indien ze dezen Rokken willen aantrekken, zo moeten ze eerst het onderste gedeelte aandoen, en haalen het bovenste gedeelte over het boven Lyf heenen, en steeken dan met de Armen in dat overhaalen in de mouwen, snoeren dan dat gat wel zeer digt toe, als ook om het aangezicht: Ze kunnen daar mede in het water loopen, dryven naer hun behagen en welgevallen, zonder te verdrinken. Hunne andere soort van Rokken zyn gemaakt van Vellen, daar het hair aan blyft zitten, doch op het eigenst fatsoen, als de Waterrokken, uitgenoomen, dat ze van achteren en van vooren een slip aan hebben, en gebruiken die voor de koude, of aan ’t Landt. Noch weteen zy aartig van Robbe Vellen Leer te bereiden, dat ze heel wit, en mooy toe maaken daar ze ook Rokken van draagen. | |
| |
Deze Rokken zyn gemeenlyk maar tot de kniën toe lang. Hunne Kousen en Schoenen worden mede ook van Robbe Vellen gemaakt, en redelyk netjes en wel keurlyk genait.
IV. Der Vrouwen Kleedingen zyn meest, gelyk die der Mannen, uitgezondert, dat heure Rokken ruimer en wyder van schouderen zyn, om de Kinderen daar innen op de ruggen te zetten, en de Kappen hooger op de hoofden uitsteeken, net als een fontangie; want der Mannen Kappen zyn kort over de hoofden heenen gehaald. De Broeken der Vrouwen zyn ook korter en kleinder, als die der Mannen. Wollen ofte Linnen Kleederen worden by hunlieden niet gedraagen, maar voor het tegenwoordige, worden door ons witte en bonte Hemden gebragt, die ze boven hunne andere Kleedingen heen draagen.
V. Tot sieraad gebruikenze alle hunne hier voorgezeide Kleederen, die van de Vrouwen gemaakt en genait worden, ze weeten het Leerwerk wonderlyk net en moy te nayen, ja zo keurlyk, dat men het by ons niet zal verbeeteren ofte nadoen.
De Vrouwsperzoonen steeken in ieder oor een gat, daar ze een snoertje Koraalen inhangen, en by gebrek van die, wel een stukje Leer, of iets anders. Ze draagen ook wel Koraalen om de Halsen en Armen, als ook onder aan de Kleedingen, en ook de Kinders voor hunne hoofden aan de Kappen van de Rokken vast gehecht of genayt of gebonden. De Vrouwen maaken ook tusschen de oogen, aan de kinnen en op de armen zwarte streepjes, met Naalden gestooken, daar ze iets weeten in te doen, zonder dat zulks uitgaat, en zeer helder en klaar blyft staan, zonder te veranderen. Anders zyn deze Heidenen geheel morzig, slordig en stinkende, met leelyke stinkenden ademen, en byzonder vuil en kladdig in de aangezichten, zonder zich te wasschen ofte reinigen; ze veegen zelver hunne traanige handen aan hun hair af, en hebben gemeenlyk, ongemeen veele Luizen en ongediertens, die zy vangen en ook opeeten.
VI. Hunne Hanteering bestaat meerendeel in het Visschen en Jaagen, als namentlyk, in ’t vangen der Walvissen, Eenhoorens, Walrussen, Zeehonden en Witvis. Tot deze Visvangsten zyn ze wonderlyk wel bekwaam toe, en byzonder wel in gedreeven, naer de | |
| |
behulpmiddelen, die ze daar toe hebben. Hunne Vaartuigen, die ze onder deeze Handteering gebruiken, zyn tweederly van fatsoen, te weeten, groote en kleine. De groote worden door ons Vrouwenschuiten genoemd, en zyn 30, 40, à 50 voeten lang, en van Zeehonden Vellen gemaakt, die daar toe van hen worden bereid, en met zeenuwen van Walvissen, die hen tot Gaaren dienen, aan elkanderen genaait, en dan de voorgenoemde Huiden over eenen Raam van Houte Ribben of Latten heene gehaald; dat geraamd is eerst tot de langte, holte en wyte gemaakt, en de Ribben met striempjes van Walvisbaarden aan malkanderen gewoeld en gebonden (in plaatze van by ons spykeren en nagelen) en spannen dan het Leerwerk daar wel digt en styf over heen, dat het onwrigbaar is, waar mede zy het geheel en gantsch water digt weeten te maaken, dat aanschouwens waardig is. Op deze zo genoemde Vrouwen Schuiten, leggen gemeenlyk 3 à 4 Riemen, en worden van Vrouwlieden wel allermeest geroeit; maar achter in het Schuitje zit altyd een Manspersoon, met een Riem, om te stieren, en het Schuitje regt te houden.
|
|