II. Hoofdstuk.
I. | Van het Gewas des Lands, de kracht der Salade en Zuring. |
II. | Van het Gras in de Vlaktens, en Sneeuw. |
III. | Van de Kust, gebrooken Landt en Havenen. |
IV. | Van de gestaltenisse en aart der Wilden. |
I. IN dit gantsch bekende Landt wasschen geen Geboomte ofte andere Vruchten, als alleenlyk een zekere soort van Rys, die langs hét Aardryk hier en daar wasschen, als mede eene soorte van blauwe Bessen, van de zelfde gestaltenisse als de Geneverbessen in Noorwegen, ook wasschen daar byzonder veel, zoo genaamt, Groenlandse Salade en Zuring: Deze Salade en Zuring worden voor een deftig en braaf hulpmiddel voor de Scheurbuik gehouden, ja de menschen die met die quaale behebt zyn, en van die Salade en Zuring eetende, worden in korten stonden volkomentlyk en ten vollen hersteld.
II. Ook wascht daar in de Valeyen ofte Vlaktens, veel en schoon Gras, ja zelfs op zommige plaatsen groeit het zoo lange tot aan de kniën toe, niet tegenstaande de Zomer aldaar heel kort is, en de Landen heel lang met sneeuw zyn bedekt; zoo dat die Landtstreek byzonder, ja by uitmuntendheid, vruchtbaar op verscheidene plaatsen schynt te wezen.
III. Deze Kust is, meest gebrooken Landt, met veele Eilanden, en zeer goede Havenen en Bayen voorzien, alwaar de Schepen in goede zeekerheid gebragt konnen worden. Langs deze Kust loopen veele groote Rivieren of fioerti Landwaards in, gelyk reeds gezegt hebben.
IV. De gestalte der oorspronkelyke Inboorlingen des Lands, zoo wel Mannen als Vrouwen, is in het gemeene, zeer wel geproportioneert, en zyn geen over grooten ofte dikken Perzoonen; maar ze zyn redelyk vet en gezet, inzonderheid het Vrouwvolk, tot alle vrywillige oeffeningen, zyn ze byzonder bekwaem; maar tot zwaa-