beweert. Hij werd, zoals hij bescheiden vaststelt, wel een eerste klas reporter, maar: ‘mijn geestelijke neus kon de twijfel ruiken bij een aartsbisschop, de angsten bij een bankier, de onzekerheden, wreedheden, verlatenheden en laagheden achter de manlijke façade. Maar bij vrouwen kwam ik altijd weer met een foenix-achtige illusie.’
Hij geeft ons daarna een beschrijving van zijn jaren als reporter in het Chicago van het begin der eeuw, een stad, die zich begon te roeren in een Amerika, waar de mens inderdaad nog vrij was en waar zo het een en ander voorviel. De bloemlezing rariteiten, die Hecht ons hier, bladzijden lang geeft in alinea's van drie tot vier regels, levert per alinea, voor een ander voldoende stof voor een hele roman. Het is het zotste, ongelooflijkste, rauwste ‘gemengde nieuws’, dat men zich voor kan stellen en Hecht weet het met vaart en geest op te dissen.
Via zijn krant kwam hij ook bij de ‘literatuur’. Hij schrijft over zijn afgod H.L. Mencken, die ‘One-Man Renaissance’, die hij later uit het oog verloor (Hecht moet Mencken's pro-Duitsheid onverteerbaar gevonden hebben), over allerlei soorten vrouwen, behalve heilige, over de ‘femme fatale’, die in het leven van iedere man zo onvermijdelijk is als z'n eerste fiets, over de grootste catastrofe die hem op dit gebied overkomen kan: het ‘kindvrouwtje’, over de literaire gloriejaren van Chicago met het tijdschrift van Margaret Anderson, The Little Review, over zijn ontmoetingen met de dichter Carl Sandburg, die Chicago verheerlijkte als ‘City of the Big Shoulders’, over de sociale status van de Amerikaanse journalist: ‘sociaal staat hij ergens tussen een juffrouw van plezier en een barkeeper, maar geestelijk bevindt hij zich in de buurt van Galilei... hij weet, dat de wereld rond is’, over de in kroegjes met laaiend enthousiasme besproken plannen, de meest opwindende passages uit de 1001 Nacht in limericks te vertalen en over de jaren, die hij als verslaggever na de eerste wereldoorlog in Duitsland heeft doorgebracht. Vooral in dat gedeelte is hij niet vervaard van wat onzin; de argumenten, die hij tegen dat Duitsland inbrengt, zijn de argumenten, die men eerst