| |
| |
| |
Vertelsels van morgen
‘Het onmogelijke vergt wat meer tijd’
Motto van de Amerikaanse genie-troepen.
Langzamerhand begin ik wat vertrouwen te krijgen in de mogelijkheden van de ruimtevaart. Dat komt niet zozeer vanwege de Amerikaanse dominee van wie ik in een krantebericht las, dat hij reeds optie genomen had op een stukje van Mars teneinde daar een kerk te kunnen bouwen, maar het komt toch wel door de invloed van de ‘science-fiction’. De tendens van het moderne s-f-verhaal is in de regel somber. De negentiende eeuw - en vroegere - heeft de beschrijving van, of de roman over Utopië gekend, die suggereerde, dat het paradijs om de hoek lag: nog één rukkie, maat! maar dat is een suggestie, die uit de moderne verhalen verdwenen is. De paradijzen lijken wat verder weg te liggen. Ik denk dat een van de oorzaken daarvan het bezwaar is, dat de definitie van het woord ‘paradijs’ enige moeilijkheden oplevert. Mijn paradijs kan mijns buurmans hel wel eens zijn en omgekeerd natuurlijk. Blijkens de samenstelling van onze regering bijvoorbeeld moet meer dan de helft der Nederlanders de huidige ontwikkeling der bevolking bepaald gezellig vinden, zo niet reeds overtogen door de zachtrose schijn, paradijzen blijkbaar eigen. Misschien nog tijdens mijn leven zal dit land van Den Helder tot Sluis één enorm huizenblok zijn, waarin vele miljoenen onder de blijde prikkel van steeds hogere fokpremies het aanschijn zullen geven aan nog veel meer miljoenen, waarvan dan de ene helft benodigd zal zijn om de andere helft te regeren, te administreren, in statistieken en tabellen te verwerken en hun loonrondes te berekenen. Daar de milde verzoeken om wat van het overschot bij de buren te mogen onderbrengen geleidelijk aan vergeefser moeten worden, zullen wij het blijde bestaan dan huid aan huid en schouder aan schouder slijten en dat 24 uur in het etmaal omdat - vergeef mij de woordspeling - ook 's mensen laatste bolwerk der ‘privacy’: de deur met het haakje, zinloze weelde geworden zal zijn en bepaalde lichamelijke functies eveneens in vereniging zullen geschieden, uiteraard onder toezicht van be- | |
| |
hoorlijk georganiseerde, overkoepelde en van vakdiploma's voorziene toezieners. Het paradijs van de mierenhoop zal dan zijn bereikt, de aanlopen daartoe - de kolonnevorming bijvoorbeeld - kan men reeds gadeslaan tussen acht en negen 's morgens in de Haagse Laan van Meerdervoort: iedere mier de gelijke van zijn buurman, allen naarstig en in een dolle vlijt op weg naar nergens. Kostelijke vooruitgang in die richting valt te bestuderen in een werk der s-f als The Domes of Steel van Isaac Asimov, waar het mensdom zich naar de administratie en het indelen spoedt middels banden zonder eind, die een snelheid van zestig kilometer bereiken en de verouderde straten hebben vervangen. De zitplaatsen zijn alleen voor hogere ambtenaren; de mens vreet alleen nog pillen en leeft in enorme, stalen steden, diep onder de grond, heerlijk veilig voor de atoomwapens.
Mediterend over dit alles ontkom ik niet aan de vraag of dit allemaal de bedoeling geweest kan zijn. Zou de mens inderdaad ontworpen zijn om het tot mier te kunnen brengen? Als ik, na een overdosering s-f de ogen sluit en mij de toekomst poog voor te stellen, dan zie ik in de eerste plaats dat gezellige schouder aan schouder staan - levenslang - en verder het permanente invullen van formulieren, de kostelijk nieuwe en verbeterde wapens, de vervoermiddelen, waarin ik gestapeld zal worden en die mij op snellere wijze naar andere plaatsen kunnen brengen om schouder aan schouder te staan, de betere ijskasten vooral en niet te vergeten de soep gecomprimeerd tot een aspirientje, met een iets ruimer tabletje voor het hoofdgerecht en een injectie na, een in mijn zonnebril ingebouwd televisie-apparaat en in mijn oor een knopje, waardoor ik de hele dag Max Tak over Amerika kan horen spreken.
Ik begin in de mogelijkheid van de ruimtevaart te geloven omdat ik mij met wat goede wil kan indenken, dat er figuren zouden kunnen opgroeien, die wat anders willen gaan doen dan elkaar controleren, die een hekel krijgen aan de schouder van hun buurman en die de deur van hun ruimteschip met een ondankbaar maar wel hartgrondig ‘goddank’ aan de binnenkant zullen | |
| |
dichtdoen. Een verwante geest is bijvoorbeeld Robinson Jeffers, zoals blijkt uit zijn vers ‘November Surf’:
‘The cities gone down, the people fewer and the hawks more numerous,
The rivers mouth to source pure; when the two-footed
Mammal, being someways one of the nobler animals, regains
The dignity of room, the value of rareness.’
Maar al kan ik mij een groeiende afkeer van onze dierbare aarde wel indenken, het is mij niet recht duidelijk, wat de mens in het heelal moet beginnen. Het s-f-verhaal is doorgaans somber, deels omdat we het zicht op de paradijzen verloren hebben, deels ook omdat men er voortdurend op uit moet zijn, de een of andere verschrikking af te wenden, zo men er niet in de weer is onbekende zonnestelsels te verspieden teneinde ook andere wezens de geneugten onzer samenleving bij te brengen, ons te bemoeien met het hell hunner eventueel onsterfelijke zielen en daarbij natuurlijk een open oog te houden voor de exploitatie-mogelijkheden hunner delfstoffen. Voorts is het wel interessant een heer tegen te komen met een matblauw lichaam, acht benen en vier ogen op sprieten, die wuiven in de voorjaarswind, maar wat moet je ermee?
In de hoop dat iemand zich door deze verklaring gesterkt moge voelen: ruimtevaart is iets in de mogelijkheid waarvan ik wel geloof, maar waarvoor ik niet òp blijf zitten. Ik lees bij tijden graag over de toekomst van de homo, die zo sapiens zou zijn, omdat een van mijn diep verborgen vreugden daarbij de wetenschap is, dat ik niet mee behoef te doen; soms citeer ik met een innig welbehagen die zinsnede uit Multatuli: ‘Ik zal het niet horen...’ Als het een beetje meezit behoef ik zelfs dat woningblok van Den Helder tot Sluis niet meer te zien en kan ik mij bij de wormen terugtrekken als een van de laatste zonderlingen, die geweten heeft wat een half uur stilte was, een negativum dat langzamerhand kostbaarder geworden is dan het zo positieve uranium.
| |
| |
Een heer met ogen op sprieten kan de leergierige lezer ontmoeten in de bundel Stories for Tomorrow. An Anthology of Modern Science Fiction, in een bewerking van William Sloane uit 1955, een bundel, die ik eerst niet wilde lezen omdat de verhalen uit het begin mij iets te veel in het weet-je-nog-wel-oudje-genre lagen en naar de Saturday Evening Post smaakten. Maar bij het omslaan van de bladzijden worden de verhalen snel rijper en er wordt zelfs een kostelijke climax bereikt in ‘And Then There Were None’ van Eric Frank Russell. Dat is een nu eens niet sombere novelle over een ‘spaceship’, bemand door een interplanetair ambassadeur, die inderdaad de titel van Zijne Excellentie voert en onder andere het recht heeft om, na behoorlijke voorzorgsmaatregelen, als eerste een nieuwe planeet te betreden; verder door het technisch personeel, door een groep militairen en een groep hoofdboekhouders, boekhouders en onder-boekhouders, die de weg weten in de omvangrijke bibliotheek van voorschriften, dienstorders, beperkende maatregelen, wettelijke bepalingen, sub ditten en sub datten, onverbrekelijk verbonden aan de vrijheid, die ook andere werelden gebracht zal worden. Het hele zaakje landt op een planeet, waar men blijkbaar van de te brengen zegeningen op de hoogte is en er hoegenaamd geen belangstelling voor heeft. Er komt niemand kijken en de boer, bij wiens veld het ruimteschip geland is, ploegt voort als had hij Werumeus Buning er pas op na geslagen. Als hij tenslotte toch voor de ‘top brass’ gebracht wordt, blijkt het, dat hij Engels spreekt, maar een soort gereinigd Engels, waarin ieder woord precies gebruikt wordt voor een precies doel, dat hij van verre aardse kom-af is en dat hij zich van verdere ondervragingen zonder meer af maakt met het mysterieuze woord ‘myob’. Langzamerhand komt men er achter, dat de bewoners van dit land, een plezierig land met niet te grote steden en met veel ruimte, zich ‘Gands’ noemen, naar hun grote voorbeeld Gandhi, dat ze in een volstrekte individuele vrijheid leven, geen superieuren of regeerders kennen omdat ze niet bang zijn van hun vrijheid, dat zij zich eventueel tegen hun naasten verweren met dat mysterieuze woord ‘myob’, hetgeen | |
| |
‘mind your own business’ betekent en dat zij als machtigste wapen de woorden ‘I won't’ kennen. Die woorden: ‘Ik wil niet’ blijken zo machtig, dat het ruimteschip min of meer haastig het anker moet lichten en er vandoor moet gaan met ambassadeur en alle boekhouders incluis vanwege een dreigende, massale desertie der bemanning. Een verfrissend verhaal!
Stories for Tomorrow is een bundel, die ik aan kan raden aan een ieder, die eens met het genre van de s-f wil kennis maken. De samensteller heeft het niet gezocht in al te dwaze of lugubere situaties zonder meer, maar hij heeft gezocht naar de bij dit soort lectuur hoogst bereikbare kwaliteit. Die is soms vrij hoog, een novelle als ‘Bettyann’ is zelfs bijzonder goed geschreven. Zoals ik reeds opmerkte zijn de eerste verhalen niet de beste. Ze onthullen de Amerikaanse nostalgie naar de dagen van de pionier met die romantiek achteraf. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het snikstuk ‘Homeland’ van Mari Wolf, dat op Mars speelt, maar even goed over het Indiana van een eeuw geleden had kunnen gaan. De latere verhalen zijn veel beter. Een novelle als First Contact van Murray Leinster kan men om de kwaliteit ook in andere bloemlezingen wel tegenkomen. Het is een waar paradepaard der s-f want het behandelt een situatie, waarvoor onze achter-kleinkinderen misschien eens gesteld zullen worden: een ontmoeting in ‘deep-space’ met een ruimteschip uit andere werelden, een ruimteschip, dat duidelijk bemand is door ‘intelligenties’. De ontmoeting leidt tot een soort interplanetair ‘pat’, zoals dat in de schaakwereld heet. Elkaar vernietigen is vrij zinloos, maar dreigt de enige oplossing te zijn; geen van beide durft naar de eigen planeet terug te keren uit ‘security’-redenen: de angst, dat de ander het bestaan daarvan zal ontdekken en die voor eigen expansie zal willen benutten. De oplossing, die ik niet zal onthullen, is aardig gevonden. Ik wil besluiten met het grapje waarmee Murray Leinster besluit. Reeds bij het eerste contact tussen de beide afgevaardigden van iedere bemanning in een soort interplanetair niemandsland had het aardse lid vertrouwen in de behoorlijkheid van de ander. Ze converseerden via een ge- | |
| |
dachtenscherm.
aangezien de tegenliggende intelligentie niet over een mond bleek te beschikken, maar over kieuwen. Toen ze de omstandigheden van hun ‘pat’ en de voorwaarden van hun wapenstilstand hadden besproken, duurde het nog een paar uur voor ze uit hun isolement verlost konden worden. Ze kortten zich de tijd met elkaar schuine bakken te vertellen.
Ik zal ze niet horen...
|
|