mij aantrok en afstootte tegelijk. Er was daarin sprake, geloof ik, van een familie, wat deftiger dan de onze, die ging verhuizen en ik zie nog een lege, onttakelde kamer met donkere plekken op het behang, waar schilderijen hadden gehangen. In die kamer speelden jongetjes zoals mijn broertje en ik, die mij afkeer inboezemden en aantrokken tegelijk, maar het sterkst herinner ik mij dat behang omdat het mij denken deed aan het behang van de kamer waarin we zelf speelden, het behang waarvan we de doodsheid proefden wanneer wij er een natte tong tegenaan drukten. Ook dat behang haatte ik en het trok mij aan tegelijk.
En dat is dan wel zo ongeveer alles wat Mevrouw Van Osselen van Delden betreft. Haar sensaties hebben zich later wel in overvloed herhaald, maar niets drong zo diep in de ziel, want de ziel lag braak. Niets is er zo hecht geworteld en zo moeilijk uit te graven. Het zal wel nooit lukken.
Natuurlijk zou ik tegen een van onze oudste kinderen, tegen Karel of Elisabeth kunnen zeggen: ‘Je vader wil “Corrie en de Kaboutertjes” lezen, breng het eens mee uit de bibliotheek’, maar stel het geval dat ik die moeite zou willen nemen, zou ik het dan aandurven het bleke bandje alleen maar aan te zien? Laat staan dat ik het wagen zou het boekje te openen om vast te stellen dat het jongetje dat ik was een veertien puntsletter normaal vond en tot in zijn tenen bewogen werd door een stijl, onleesbaar nu van oubakkenheid. Nee, ik ben doodsbenauwd voor ‘Corrie en de Kaboutertjes’, werkelijk doodsbenauwd, want hoe kan een mens weten of niet het voornaamste van hemzelf gestorven is in het verleden?
En wanneer men daar dan zo staat, onzeker of men dood is of leeft op die scheidslijn van verleden en toekomst, wenst men zekerheid omtrent die toekomst, daar is men vader voor. Onze middelste zoon, Klaas-Dirk, is een weinig ouder dan ik, toen ik ‘Corrie en de Kaboutertjes’