| |
| |
| |
Wat mannen lezen...
‘Ui,’ riepen ze uit de zaal. ‘Spreekhoren’. ‘Stokvis’. Eén riep er: ‘psychiater’. Toen nog: ‘telefoonpaal’ en ‘vatenkwast’. Het waren geen scheldwoorden, maar men riep ze op verzoek toe aan een man op het toneel, die, als hij genoeg woorden verzameld had, daarvan ter plaatse een gedicht maakte. Hij deed dit niet uit liefde voor de dichtkunst, maar uit liefde voor zijn boterham.
Ik moest aan die man denken, toen mij verzocht werd te willen schrijven over ‘Wat mannen lezen’. De vrager was een redacteur. Ik weet niet of het U ooit opgevallen is, maar een redacteur heeft in de regel een eenvoudige geest. Een geest als de strepen van een zebra: zwart-wit-zwart-wit. Vóór ik al mijn bezwaren in slagorde had opgesteld en ze hem haarfijn wilde opsommen, was mijn redacteur al lang weer verdwenen, tevreden zwaaiend met de lasso om nu natuurlijk een argeloze vrouw te strikken voor een artikel over ‘Wat vrouwen lezen’. Wat een ongecompliceerd en benijdenswaardig bestaan heeft zo'n man! De vraag, wat mannen lezen kan men hoogstens voorleggen aan een volontair, die al een maand in een boekwinkel gewerkt heeft. Hij zal die vraag dan snel en blijmoedig beantwoorden. Eerst als hij er een jaar gewerkt heeft, zal hij enige aarzeling gevoelen en na twintig jaar zal hij, als hij slimmer is dan ik, zich onvindbaar weten te maken, wanneer redacteuren met deze vraag op de lippen, zoekend in het rond blikken.
| |
| |
Er bestaat een boek van een Engelsman over de Leeszaal van het Brits Museum. We mogen toch wel aannemen, dat de beambten van deze bibliotheekinstelling autoriteiten zijn. Men kan in dit boek jammer genoeg te weinig vinden over leesgewoonten. Maar toch wel iets. De schrijver citeert een brief van iemand, die vraagt: ‘Ik wil zoveel mogelijk boeken zien over moeders, in gunstige en ongunstige zin en over oorlogsgruwelen’. En er staat nog een andere brief in: ‘Wilt U zo vriendelijk zijn, morgen voor mij gereed te hebben enkele werken over: bijgeloof, liefde, huwelijk, geboorte, het weer, bloemen, katten, costuumkunde, Kerstmis, Nieuwjaar, Midzomer, Allerheiligen, ziekte, enz. enz.’
Voor mij is er evenveel verband tussen dit alles als tussen de ‘ui’ en de ‘spreekhoren’, waarvan onze dichter een vers moest maken. Nu ik iets van de moeilijkheden rond het onschuldige vraagje van deze leuke redacteur heb vertoond, zal ik een beroep moeten doen op het tedere vrouwenhart. De onzin, die ik, op verzoek, hieronder zal gaan uitslaan, moet mij mild aangerekend worden. Aangenomen dat ik lezeressen hèb, mag ik ze dan vriendelijk verzoeken mij, na ernstige studie van de vrucht mijner overpeinzingen, geen brieven te willen sturen in de trant van: ‘Wij vrouwen, zijn toch zeker net zo goed...’. U bent, het zij hier met nadruk vooropgesteld, niet alleen nèt zo goed, maar béter. Véél béter! Wanneer ik namelijk in mijn warhoofdigheid mocht vaststellen, dat alleen mànnen: Sprenger van Eyck lezen, ‘De Wetgeving op het Notarisambt’, dan weet ik, dat er een aantal jaren geleden tenminste één vrouwelijke candidaat-notaris was, die dus óók Sprenger van Eyck gelezen zal hebben. Wanneer ik beweer, dat de grote militaire werken van een Clausewitz of een Liddell Hart, of ‘De Strategie en Tactiek van de Zware Tank’ alléén door mannen gelezen worden, dan kan het best zijn, dat er op het ogenblik dat ik dit schrijf, in China of Rusland 7182
| |
| |
vrouwen het voorhoofd boven die boeken zitten te fronsen, terwijl ze zich op de achtergrond van dit militaire peinzen zitten af te vragen of haar onderjurk er ook onderuit komt.
Wanneer ik straks misschien voorzichtig opmerk, dat bijvoorbeeld Gide en Ter Braak mijns inziens bijna waarschijnlijk voor niet het kleinste deel door mannen gelezen worden, dan kan ik mij voorstellen, dat er een lezeres de lust gevoelt de vulpen los te schroeven en mij te schrijven: ‘Ha, ha! Ik heb lekker Gide en Ter Braak óók gelezen! Zonder de minste hoogachting, Mevrouw X, geboren Y tot Z.’ Bedwing die lust, wat ik U bidden mag, of ge moet voor straf een artikel schrijven over de leesgewoonten van Uw melkboer.
Er bestaat een verdienstelijk weekblad, dat er een goede kinderrubriek op nahoudt, die onder de lieve leiding staat van Tante Lieze. Een van de glansvermaken van deze rubriek is, dat onze lieve kleintjes zèlf raadseltjes mogen opgeven. Er loopt een brief binnen met het netjes op de lijntjes geschreven verzoek van ‘Doornroosje’ of zij dat ook mag. Natuurlijk màg Doornroosje dat en Doornroosje vraagt: ‘Wie is de lenigste man ter wereld?’ Alle lieve kleintjes koortsige kopjes van het peinzen. Zonder succes! Op vererend verzoek van Tante Lieze moet Doornroosje bekennen dat dit de man van Tante Lieze moet zijn, daar hij zijn eigen lieze(n) kan kussen. Wordt niet op prijs gesteld, mag Doornroosje niet weer doen! Belooft beterschap. Mag nog één keer meedoen. Vrage: mijn tweede en mijn derde zitten op mijn eerste. Ra, ra? Algeheel zwijgen. Koortsige kinderkopjes... Opgegeven! Antwoord van Doornroosje: ‘bankbiljet’, waarna de bruggen der vriendschap opgeblazen worden en alles uit is tussen Tante Lieze en Doornroosje.
Majoor Jansen komt uit zijn standplaats in het Zuiden naar Den Haag, waar hij op het departement moet zijn. Hij is majoor bij de artillerie, één druk op de knop en
| |
| |
Uw stad bestaat niet meer, hij heeft een oud soldatenhart en een stem als een klare klaroen. Na zijn bespreking slentert hij nog wat door Den Haag, ziet het kantoor van het genoemde, verdienstelijkeweekblad, dwaalt naar binnen, wordt verwezen naar de tweede verdieping, waar hij op een bordje leest: ‘Kinderrubriek. Tante Lieze’. Hij klopt aan, doet de deur open. Achter een bureau als een voetbalveld zit een man, die een ton moet wegen. Hij is meer dan twee meter lang en bijna even breed, heeft handen als een redelijk formaat broodplank, kortom, is een figuur, die er uitziet, of hij alleen per hijskraan vervoerd kan worden.
‘Pardon,’ zegt onze majoor, die de deur al weer dicht wil doen, ‘ik zoek Tante Lieze.’
‘Tante Lieze,’ rommelt het als de donder over het voetbalveld, ‘Tante Lieze, dat ben ik.’
‘Aangenaam,’ zegt mijn majoor, ‘ik ben Doornroosje.’ Ze hebben toen beiden geglimlacht en dat heeft later een hele rel gegeven met de glasverzekering. Ze hebben de kinderrubriek even dicht gedaan en zijn er eentje gaan kopen op de kennismaking; en toen nog een, een, een, een, een... ze zijn nòg bezig!
Waarmee ik maar zeggen wil dat een majoor, die iedere dag een bad neemt in nitroglycerine, die kartetsen kauwt bij het ontbijt en geen commando's meer geven mag omdat de gelederen dan zo omvallen, een trouw lezer is van de kinderrubriek en intens meeleeft met onze kleintjes. Nee, ik bedoel nu weer niet dat àlle majoors àltijd àlle kinderrubrieken... enfin, U begrijpt het nu wel.
Het is misschien niet algemeen bekend dat de lievelingslectuur van kelners de ‘Libelle’ is. Dat is mij door vakmensen verzekerd, aan wier goede trouw ik niet mag twijfelen. Ze zijn er aan verslaafd en als ge U weer op wilt winden omdat de kelner onvindbaar blijkt als ge af wilt rekenen, weet dan dat hij verdiept is in de beeldige-jumpertjes-bladzij, of in de iets-guitigs-bij-de-thee-rubriek.
| |
| |
Waaròm dit alles zo is, weet ik niet, maar misschien zijn er onder mijn lezers al, die de lijn te pakken hebben en die al weten wat mannen lezen. Daar ik nu waarschijnlijk reeds in ernstige vendetta's verwikkeld ben met majoors en kelners, zal ik het terrein van onderzoek maar verplaatsen naar iemand, met wie de vete al een gewoonte geworden is: mezelf.
Omdat alles in dit artikel, als vroeger in de Kerstboekjes, op waarheid gegrond is, moet ik U bekennen dat ik, een week geleden, in het huis van vrienden die het opgegeven hadden, 's nachts om drie uur heb zitten lezen in ‘De Behandeling van de Was’. Ook hiervan weet ik het waarom niet: ik wàs nooit, behalve mezelf, maar het eerste hoofdstuk over hard en zacht water was al direct zo meeslepend geschreven... Nee, dorst had ik ook niet meer, daar lag het niet aan. De enige reden is dat ik een alles-lezer ben, met uitzondering van telefoonboeken. Dat is al vroeg begonnen. ‘Ot en Sien’ kende ik al van buiten toen de andere kindertjes nog over de eerste bladzij zaten te hijgen, en het familiekapitaal heeft ernstig geleden onder mijn uitspattingen in de leesbibliotheek. Op het laatst mocht ik nog maar één boek per dag gaan halen, een ouderlijke gestrengheid, die me waarschijnlijk de boekhandel in gedreven heeft, waar ik iedere dag een flinke tas vol leende en nog geld toe kreeg. Ik las uit die bibliotheek met een volstrekte onverstoorbaarheid alles door elkaar: Abcoude, Kievit, Jules Verne, Wörishöfer, d'Ivoy, Ivans, Karl May en Cissy van Marxveld en later Philips Oppenheim en Ary Prins, Edgar Wallace en Couperus. Ik heb pas vrij laat het ‘realistische’ boek ontdekt, omdat ik in het algemeen meer voor scalperen voelde. Dat is nòg zo! Als ik nu nòg kiezen moet tussen de Liefde op Hoog Niveau in prachtband of ratelende machinegeweren met veel whiskey in Chicago, dan zeg ik wéér: ‘Geeft U maan maar zo'n whiskey met een stottergeweer. Ik dànk U!’
| |
| |
Komen we er langzamerhand al achter, wat mannen lezen en vrouwen niet? Ik heb mannen te woord gestaan, die alles over borduren wilden hebben en zelf lees ik graag buitensporige kookboeken. Ik heb mannen ontmoet, die met Claudia dwéééépen en een vrouw als King Kong, met een lach, die dof rommelt achter haar gesteven overhemd, die al jaren tranen vergiet over Prinses Elsa, ‘Gouden Ketenen’. We bewaarden de stoerste Amerikaanse thrillers, met bijna meer lijken dan letters erin, voor een meisje met korenbloemoogjes, een Inconnue-de-la-Seine-smile en een hulpeloos stemmetje, dat al onze bescherm-instincten in ons deed steigeren, en ons fel in het rond deed blikken naar eventuele belagers van haar onschuld.
Ik ken een man, die alles kocht over vogeltjes. Nooit gezien, dat een vrouw iets kocht over vogeltjes. Ik ken een man, die alles kocht over treinen. Zagen we ergens in de verte, in Amerika, Engeland of Duitsland een boek over spoorwegen, dan bestelden we dat. Als het kwam, dan stuurden we hem een berichtje en dan stond hij omgaand, in het prilste morgenlicht, al te hunkeren op de stoep. Hij speelde er ook mee. Met die treinen, bedoel ik. Wat meer is, hij had in zijn vrijgezellenwoning een muur laten wegbreken om zijn rails permanent te kunnen neerleggen. Als hij begon en het zaakje rangeerde, over de wissels loodste, door de tunnels dirigeerde langs afgronden van bordpapier en op de stoomfluit blies, dan zette hij er een rode pet bij op. Kent gij vrouwen, die hun suite verwoesten terwille van spoortreintjes, rode petten op de permanent drukken en àlles kopen over locomotiefjes?
Mannen lezen Dickens, Vestdijk, Ter Braak en Churchill en de héél grote dichters. Alle versierde literatuur: mannen. Voor de vrouw is het leven belangrijker dan de literatuur en als er mensen zijn, die slechts schriftelijk leven dan zijn dat mannen.
| |
| |
De kreet: géén oorlogsboeken! is een vrouwenkreet. Omdat vrouwen practischer zijn dan mannen, omdat ze een instinct hebben voor continuïteit, liever bewaren dan verwoesten en een hekel hebben aan iets onzinnigs, zolang het tenminste geen hoed is. Want sterker toch nog dan die instincten is het instinct voor de mode, voor ‘het nieuwste’. Het nieuwste is een vrouwenkwaal, zelfs als het nieuwste dan een oorlogsboek is.
Mannen: reisverhalen... leuk met de tanden aan een rotsblok in de Himalaya, met bevroren baarden lekker het eerst aan de Pool of honderd dagen op een vlotje in de Grote Oceaan... electronen en wijsbegeerte, levensbeschrijvingen en politiek, jachtavonturen enne... detectiveverhalen.
Vrouwen: gevoelige dichtbundels, opvoeding, religie, muziek, toneel, romans als ze handelen over de relatie van mens tot mens... doktersromans, familieromans, en wat erotiek om een hoekje. Zij hielpen ‘De Sheik’, ‘The Green Hat’ en ‘Amber’ aan de roem. Enne... detectiveverhalen.
Ik hoop, dat U er nu achter bent!
jacques den haan
|
|