Een bewaker bracht mij de onheilsmare, dat schrijfpapier en boeken in beslag genomen waren. Slechts wanneer mijn straf meer dan 2 maanden bedroeg, kon ik ze behouden. Het stond in het reglement. Hij nodigde mij bemoedigend uit hem te volgen, waarna hij mij in een klein, doch goed verwarmd, kraakzindelijk vertrekje opsloot, waarin slechts het tralievenster er op wees, hoe ernstig dit alles bedoeld was.
In die dagen was mijn bestaan reeds vrij ambulant en de rust, die, alleen in dit vertrek, voor mij in het verschiet stond, had geen enkele verschrikking voor mij. Geen schuldeisers, geen huisbaas, geen afleiding door vrienden of vriendinnen of zwerftochten op straat. Eindelijk kon ik eens rustig werken, en juist nu nam men mijn papier weg.
Nu ik dat gemis niet anders kon richten werd de gevangenisbibliotheek mijn toevluchtsoord. Dit bibliotheekje, dat in kisten door medegevangenen langs de cellen werd gesleept, viel heel erg mee. De opstandige Max Havelaar was zowaar aanwezig. Batavus Droogstoppel zou nu vast een N.S.B.-er geweest zijn, mompelde ik in mezelf, toen ik 's heren vertoog over de ontaarde poëzie van Heine las.
Slechts eenmaal kreeg ik bezoek in mijn cel. Van een keurig Haags heer met fraaie puntbaard namens een ‘Comitee voor de zedelijke verbetering van gevangenen’. Hij vroeg me of die ‘Rimbaud’ van wie ik beneden een boek had liggen, een anarchist was. ‘Neen mijnheer,’ zei ik geruststellend, ‘hij was slechts een “poète maudit.”’ ‘Zo, zo,’ antwoordde hij achterdochtig. Maar hij keek mij aan alsof hij dat nog verschrikkelijker vond, dan wanneer Rimbaud met bommen of granaten gegooid had. Ik genoot ervan en verzweeg opzettelijk, dat Rimbaud het later, evenals de heer Droogstoppel tot een bona fide koffiehandelaar bracht.
Aan Motley's ‘Rise and fall of the Dutch Republic’ dat