werking te stellen. Maar ik aarzelde nog, want buiten begon een merel te fluiten.
‘Fluit maar,’ dacht ik met goedige kribbigheid.
Toen keek ik in de slaapkamer van de kinderen en zag ik, dat de bedjes leeg waren.
‘Er klopt iets niet,’ dacht ik spits.
Ik ging naar de gang en luisterde, boven aan de trap, over de leuning gebogen. Er was niets dan stilte. De stilte van de tijd vóór de zonde. Een stilte die zo nadrukkelijk in het huis hing, dat ik dacht: ‘Er is iets gaande.’ Want zo wantrouwig is men.
Ik sloop onhoorbaar de trap af en ging de huiskamer binnen. Er was niemand. Toen liep ik naar mijn werkkamer, een soort atavisme van na de zondeval. Aan mijn schrijftafel zaten Rineke en Freekje. Met de tong ver uit de mond. Ze schreven.
‘Wat doen jullie?’ vroeg ik.
‘Schrijven,’ zeiden ze, eerst nog geaffaireerd, toen schutterig als mensen, die op iets oneerbaars betrapt worden.
‘Wat dan?’ vroeg ik.
‘Een boek,’ zeiden ze.
Ik boog mij over hen heen en zag, dat ze allebei vlijtig overschreven uit een boek. Rineke had ‘De mens in de ijstijden’ en Freekje ‘Woutertje Pieterse’.
‘Waarom?’ vroeg ik.
‘Om geld te verdienen,’ zei Freekje.
‘Om je een beetje te helpen,’ zei Rineke.
Ik was ontroerd, maar men zegt dat niet zo licht.
‘Maar je mag toch niet uit andere boeken overschrijven,’ zei ik op de verwijtende toon van iemand die liever niet wil huilen.
‘Dat doe jij toch ook altijd,’ zei Rineke zakelijk. En Freekje knikte verstrooid.
Toen schreven ze weer door.
Ik ben maar weer naar bed gegaan.
jac. van der ster