Het eiland der Sirenen
(1952)–Jacques den Haan– Auteursrecht onbekend
[pagina 87]
| |
Weerzien zonder weerzinGa naar voetnoot*Wie in de twintiger en dertiger jaren als vakman te maken had met Duitse boekhandelaren of uitgevers zal moeten beamen dat de zakelijke omgang met hen, schriftelijk of persoonlijk, aangenaam was. Ze waren correct, coulant, mild met hun kortingen aan buitenlandse boekhandelaren, ze behandelden hun zaken ‘postwendend’, en zelfs de ambtelijke faciliteiten betreffende het boek waren verstandig en effectvol. Mocht er dan, na 1933, een uitgever zijn epistel aan ons al eens besluiten met een ‘Heil Hitler’, dan werd ons antwoord, dat met een ‘Heil Colijn’ eindigde, doorgaans zo duidelijk verstaan dat hun volgend schrijven weer het aloude en dierbare ‘Hochachtungsvoll’ vertoonde, waarop de correspondentie op de oude en vertrouwde voet voortgezet kon worden. Brave lieden, deze heren Barth, Kiepenheuer, Steinkopf, Hirzel, Mohr, Niemeyer, Winter en hun commissionnairs Volckmar, Koehler, Neff, Koch en hoe ze verder ook weer heetten, wakkere lui. Al die kerels met boeken, ik houd het vol, vormen toch een soort geheim genootschap; ze | |
[pagina 88]
| |
blazen veel, maar ze bijten weinig, en zelfs een zo groot en vervaarlijk heer als Julius Springer ben ik enige tijd eeuwig dankbaar geweest. Op het laatst van de oorlog moest er in het Noorden van het land hevig gegraven worden onder leiding van de Organisation Todt, die de Canadezen wilde keren door middel van greppels. Ze meende verder dat de kwaliteit van de greppels aanzienlijk beter werd naar mate er meer Nederlanders aan groeven. Omdat ik al zoveel dingen slecht doe, dacht ik wel dat een door mij gegraven greppel toch ook niet zou deugen, en alleen maar een uitnodiging voor een Canadees kon zijn, weshalf ik er maar van afzag. Dit werd van Duitse zijde in het algemeen slecht begrepen, en dus was ik wel genoodzaakt, mij tot een alles begrijpend en alles vergevend arts te wenden, die mij van een aandoening aan de linker longtop voorzag, hetgeen hij vastlegde op zijn receptenbriefje. Met dit gezaghebbend stuk heb ik het een tijdje vol kunnen houden, tot ik in de kraag gegrepen werd door de Feldgendarmerie, die mij met medeslachtoffers naar een school dreef, ter keuring. Schoolbanken en dezelfde tergend blauwe lucht van vroeger, ver en onbereikbaar. Ik heb er wat zitten proefhoesten, ik heb mijn nagels gecontroleerd op rookvlekken, en we hebben onze kwalen vergeleken. Mijn hoest, dat voelde ik zo, had geen kans tegen die beschrijvingen van eerste klas ‘scheuten in de rug’, die vreselijke verhalen van katarrhexis, zinkings op het | |
[pagina 89]
| |
hart, leewateren in knieën, hallucinaties en coprostase, en dus zonk mij wel de moed, maar niet de hoest in de schoenen. Na lange tijd werden we, in de rij, voor een tafel gevoerd. Voor mij lieden met zweetvoeten die ze voor platvoeten wilden doen doorgaan, lui met rheuma, de mannen met de erge ruggen en de kwaadaardige buiken, en ze werden goedgekeurd in een adembenemend tempo. Ik ben in het algemeen wel een prima hoester - iets van een ver onweer -, maar nu wou het natuurlijk niet. Ik heb het toen in de korte, droge kuchjes gegooid - ik had niet voor niets de Zauberberg gelezen - en ik keek op het laatst met werkelijk bezorgde blikken in een zakdoek die hardnekkig blank bleef. Staande in die rij heb ik wel eens aan Schwejk moeten denken, die zo treffend vertelt van de man die ‘simulierte’ dat zijn ene been korter was dan zijn andere - ‘die ganze Oesterreichische Armee ist eine grose Simulantenbande’ - en zo naderde ik de tafel, bezorgd, tot zeer bezorgd. Er zaten twee lieden aan. Rechts, en een eindje ervan af terwille van zijn fabuleuze buik zat een varken in een oogverblindende uniform, links een man, die men met dokter moest aanspreken, hoewel men fluisterde dat hij ‘maar’ apotheker was. Met een meesterlijk kuchje trad ik ter tafel en overhandigde mijn longtop aan de dokter. Hij wierp er een blik op en vroeg: ‘Beruf?’ ‘Buchhändler’. | |
[pagina 90]
| |
‘So! Auch wissenschaftlich?’ ‘Doch!’ ‘Aber dann haben Sie vielleicht noch ein Matthes, Differentialdiagnostik für mich’. ‘Bedaure sehr’, hoestte ik, ‘aber alle Matthes sind bei mir völlig alle, aber Sie selbst können ihn gewisz doch noch von Springer bekommen? Wir, hier in Holland nicht mehr’. En zo sprong het gesprek van Springer over op de daden van Enke, van Barth, over de Pharmakologie en de Histologie naar de Rückenmarkdiagnostik, tot het varken - zijn voorvaderen stonden tenminste hun huiden nog af voor onze boeken - ongeduldig vroeg wat ik was, en de dokter zei: ‘Buchhändler’. ‘Aber’, gromde het varken, in zijn hammen geprikt, ‘Buchhändler müssen doch auch graben!’ ‘Ach’, zei de dokter, geïrriteerd en onderbroken in zijn gesprek over de Neue Deutsche Klinik, ‘der Kerl hat ja T.B.’ Zijn hand met het stempel van ‘onbruikbaar voor de spade’ zweefde over mijn briefje, kletste neer met een vriendelijk lawijt; ik hoestte dankbaar, we keken elkaar nog eens in de trouwe blauwe Germaanse ogen, ik verdween, met de kreten nog in mijn rug of ik hem, voor een neefje, nu toch heus niet meer aan een Corning, Topographische Anatomie kon helpen. Buiten heb ik mij ijlings een ‘Javaanse Jongens’ gedraaid, een schepping van Niemeyer, een shag-je dat op je longen leunt als een schipper op | |
[pagina 91]
| |
zijn vaarboom, ik heb mijn fietsje gepakt, ik heb de schildwacht gesalueerd tegen mijn hoedje, zo innig dat ieder ander dan een Duitse schildwacht het geweer gepresenteerd zou hebben, en ik ben die blauwe wereld in gedwaald. Nu zie ik ze weer, de namen van al die heren. We hebben een beetje minder hoop dan toen, maar aan de andere kant weer veel meer jenever, en ik kan niet meer tegen ‘Javaanse Jongens’, maar kanker over de kwaliteit van mijn sigaar en ik hoest bij tijd en wijle de pannen van het dak, dank U! Die namen, die vind ik weer in het Weihnachtsnummer van het Börsenblatt fur den Deutschen Buchhandel, het Börsenblatt dat ik voor het laatst zag in 1943 of zo iets. Het is de Frankfurter Ausgabe die ik onder de ogen heb, en het is er wel jonger op geworden, 4e jaargang lees ik tot mijn schrik, want mijn Börsenblatt was een oud en eerbiedwaardig dagblad. Nieuwe uitgevers genoeg en zij allen werpen zich met veel vlijt op de schone letteren, en vertalen en vertalen maar. Waarschijnlijk is het ook een gevolg van de zône-indeling, dat ik zo veel oude namen mis. Waar is de krijgshaftige Mittler, de ulkige Scherl, de stemmige Velhagen und Klasing, de billige Knaur, de tausendjährige Eher? (Verbaas U over het ontbreken van de laatste niet al te zeer. Hij gaf Adolf uit!) Geen spoor van Springer, van Barth, Walter de Gruyter, Carl Winter, Urban & Schwarzenberg, Langen Verlag Georg Müller in München, Hanse- | |
[pagina 92]
| |
atischer Verlag, Baedeker, Tauchnitz, G. Fischer, Voigt1änder. Van de vierhonderd uitgevers die adverteerden ken ik zeker de helft niet van naam, althans niet onder de huidige naam. Over de uitvoering van de boeken zijn er nauwelijks gegevens. Niets over het papier, de banden blijken gewoonlijk Pappband, of halflinnen, hoewel ook de heel linnen band allerminst zeldzaam is. Slotconclusie van dit nummer: veel meer schöngeistig dan wetenschappelijk, veel meer vertalingen dan oorspronkelijk modern. Er wordt weer braaf ge-goethe-schiller-d, de klassieken, die geen auteursrechten meer vragen, worden niet vergeten, en zeker ook niet de buitenlandse, maar ze moeten wel veilig lang dood zijn. Geen Vicky Baum, geen Remarque, Thomas Mann maar één keer met Doktor Faustus, maar Heinrich niet, Stefan Zweig één maal met een kleine novelle, maar geen Arnold, één maal Werfel en éénmaal Hesse, maar geen Wassermann, geen Toller, geen Kafka, geen Hofmannsthal, geen Max Brod. En dit is niet zo maar een nummer van het Börsenblatt - volgens het voorwoord van voorzitter Vittorio Klostermann kondigt dit Weihnachtsnummer ‘die Jahresproduktion des Deutschen Verlages’ aan. Het deed mij goed deze oude, roemruchte namen van de uitgevers weer te zien. Ik heb bewondering voor wat ze toch blijkbaar weer tot stand konden brengen. |
|