| |
| |
| |
Het eiland der sirenen
Boven in het huis aan de buitenkant der stad brandde, jaar in, jaar uit, avonden lang, tot ver in de nacht, een licht. Het brandde wanneer uit het vlakke land, de kant op van Terbregge, de stormen de stad besprongen, het brandde wanneer de ijsbloemen dik op de ruiten stonden, het brandde op voorjaarsavonden als de harmonica's van de schippers op de Rotte snikten en zwoegden. Dat licht was ik. Ik moet er helaas aan toe voegen dat het wel de kleinst denkbare lichteenheid was. Mijn vader is een wijs man. Hij wist: van velen boeken te maken is geen einde en veel lezen is vermoeying des vleesches, Prediker 12, vers 12. Hij zag er geen heil in en liet geen licht op mijn kamer aanleggen. Er kon dus niet gelezen worden. Dus deed ik water in een glas, daarop wat ze in Rotterdam patentolie noemden, en een drijvertje met een pitje, dat uit een spanen doosje kwam met een zinvervoerend plaatje er op. Met deze middelen ontstond er een zwak, maar innig schijnsel, waarbij ik niet alleen mijn geest, maar ook mijn ogen vermoeide. Het was dus wel wat primitief, maar Wörishöfer, Karl May, Jules Verne, Paul d'Ivoy, Scott, Ivans, en later Couperus, Zola, de Meester, van Deyssel konden dat wel hebben. Ik heb leren lezen uit een twintig gebonden jaargangen van ‘De Prins’, jaargangen,
| |
| |
die honderden verhalen bevatten, bijna altijd uit het Engels, zoals mij later duidelijk werd, en waarin het wemelde van de gentlemen-inbrekers, Monte-Carlo fuivers, en edele vrouwen, waartegen de echtgenoten zelfs U en Mevrouw zeiden, en die op ijskoude tonen konden spreken, en mij niet bekoorden. Dat pitje belichtte mijn eerste Conan Doyle, en de eerste Arsène Lupin, met de wat ontstellende titel: Het geheim van de Holle Naald. Ik was een volstrekt omnivoor, een die werkelijk meende dat alles wat gedrukt was, gelezen kon worden. Er stonden vele vervolgverhalen in die jaargangen, die mij na aan het hart lagen, behalve twee, die ik niet baas kon worden. Die lagen me na de eerste kolom reeds als pluche op de tong. Het was mij toen niet duidelijk waarom ik het iedere keer moest opgeven. Die verbazing daarover, en die titels zijn me bij gebleven. Ik weet nóg dat de ene roman Rode Rozen heette, en uit de fabriek van Courths-Mahler kwam. De andere heette De Rotsen van Valpré en was van de N.V. Ethel M. Dell.
De trots van de mens is een van zijn meest wisselvallige bekoorlijkheden. Ik ken een man, die trots is op het feit, dat hij zijn vrouw in de strijd om de macht, drie dagen na de voltrekking van hun huwelijk door de tochtdeur van hun beider nestje sloeg. Zo is er een man, die zijn kamers heeft laten uitbreken om met een spoortrein te kunnen spelen. Maar wanneer hij dat doet zet hij, werkelijk vol trots, een rode pet op. Dat nu lijkt
| |
| |
mij vreemd. En een ieder mag met mij vreemd vinden, dat ik nu trots ben op dat instinct, trots op de vijandschap tegen Courths-Mahler en Ethel Dell, die bijna bij de wieg begon.
Het is vele jaren geleden, dat van dat lichtje. De daveringen van de overtrekkende luchtvloten ploegen nu de nachten om. We zitten weer bij een glas met wat olie er in, en een pitje, en tegenover mij zit nu mijn dochtertje met gloeiende wangen, en ze leest... ze leest zonder ophouden. Ik staar maar wat over mijn boek, en schuif het lichtje nog wat naar haar toe. Ze merkt het niet. Mijn boek kan nog wel wat wachten, maar de avonturen van Bolke de Beer niet, dat spreekt. Dat is een nieuwe wereld, die opengaat, en die zo kleintjes begon op een leesplankje, toen ze de a van de eerste aap uit het doosje zocht, en die nu onmetelijk aan het worden is. Onmetelijk, licht, zorgeloos, stralend als het paradijs. Er is geen tijd om te eten, geen tijd voor schoolwerk, je móet met rode wangen en lichtende ogen dieper en verder dat wonderland in. Ik weet dat alles nog zo goed en lach wat om de moederlijke vermaningen. Het geloof is wat versleten, het geloof in dat land aan de kim, le paysage de mon paradis, dat je meende te zien glanzen in iedere nieuwe titel, bij de verlokkende eindeloosheid van ieder nieuw woord, in het steeds vernieuwde wonder, dat telkens geen wonder bleek, en toch de verwachting nooit geheel ombracht. Maar ik herken het lichtje, en de ademloosheid, en de
| |
| |
honger, al ben ik al wat verzadigd. De werkelijkheid van het boek is duidelijk een werkelijkheid in het platte vlak. Als ik mijn dochtertje plagend zeg dat Bolke en Dorus Das toch immers niet echt bestaan hebben, werpt ze haar vlechten op de rug, en zegt spits: ‘Nou, wat zou dat?’ Misschien leert zij het leven ook wel uit een boekje. Dat betekent dat ze zich natuurlijk wel eens zal bezeren, maar wat is leven zonder zeer? De man van de drie stevige dimensies ziet de wereld bijvoorbeeld als een zak met centen, en ik, van de werkelijkheid in het platte vlak, zie de wereld wel eens als een doedelzak. Nou, wat zou dat? Die jongen van dat pitje van zoveel jaar terug, is lang geen omnivoor meer. Hij heeft geen enkele behoefte meer alles te lezen wat er gedrukt wordt. Hij is nu toegerust met de hardnekkigste vooroordelen, en met zoveel illegale liefdes in de letteren, dat hij wel ongeveer voor alles onbruikbaar is. Hij houdt van Gide en Lord Peter Wimsey, van Schuim en Asch van Slauerhoff en Robert Surtees, van Bloom uit Ulysses en Bolke de Beer, van Toulet en Oblomow, Miller en Simenon, van Malte Laurids Brigge en ontuchtige liederen. Voor een letterkundige is hij een opgegeven geval. Zijn liefde en afkeer negeren losbandig iedere theorie van ieder handboek en omdat hij de eerlijke mislukking altijd boven het rozig succes zal stellen, zal hij wel altijd een zwerver op de zandpaden blijven, een uitgeworpene op de dwaalwegen bezijden de fraaie gaarde der letteren, waar- | |
| |
in zo velen met zo blijde vlijt wieden en snoeien en harken. Het is een gezegende arbeid, die der harkers. Zonder de harkers zou het zacht golvend landschap der literatuur een jungle zijn, bevolkt door wilde stammen, die ons en elkaar bij voorkomende gelegenheden zouden opeten, die er duistere en zedeloze orgiën zouden vieren, of ons onder elkaar zouden honen met de zenuwverwoestende kabbalistische rhythmiek
hunner tamtams. Men moet er niet aan denken. Het is nauwelijks te geloven, maar toch waar dat er onder die welgeklede wandelaars die we zo in het licht van de dag in de verzorgde paden en velden zien lopen, óók renegaten zijn, die in de nacht naar de verre heuvelen ontwijken, waar de smalle paden zijn waarlangs men gaan moet, naar men zegt, om bijvoorbeeld Omar te ontmoeten, de tentenmaker, als het gemoed benard wordt door het hol gedaver der tyrannen; waarlangs de doffe plof der kamelenvoeten gaat, op weg in die nachten waarvan er duizend en een zijn, en die de magier Mardrus voor ons vertaalde. Ik wil bekennen dat het verleidelijk blijft te verdwalen naar die heuvelen, er Kamar, die met de ‘naieve, gevaarlijke ogen’ te bespieden zonder noemenswaardig eerzame bedoelingen. Ik kom er voor uit dat het leven wel eens wat kleur en geur leent van die verhalen die de meest menselijke zijn die geschreven werden, en die zo schoon en zo warm wel nooit meer geschreven zullen worden. God en de duivel, boze en goede geesten, prinsen en
| |
| |
bedelaars, houri's, slavinnen, kollen, kooplieden, pelgrims, kruiers en smeden, gierigen en gullen, alle soorten vindt men hier bijeen. Met één uitzondering: de burgerman ontbreekt. Met zijn sigaar, zijn politieke overtuigingen en zijn koolen luierlucht. Vele tyrannen, maar geen A. Hitler. De liefde is er, van warm tot heet, maar nooit lauw; de haat en de eerzucht, honger naar macht; berusting ook en vrede. Het sterft er zo licht in deze bladzijden, zo midden in de omarming, of onder het zwaard, door vergif, door toverij, maar Allah blijft onaantastbaar groot en zijn wil geschiede. De zon schijnt er, de tuinen geuren en de cadavers, de liefde is onstuimig, de vrouw is er bedwelmend schoon of hels lelijk; ze heeft een ziel, voorwaar, maar ook paradijselijke dijen, het geheel, en nu bedoel ik weer het boek, is een labyrinth, een monument in zestien delen, waarin het goed is te verdwalen en waarmee de harkers geen raad weten.
Maar we zitten nog bij ons lichtje, en mijn dochter leest Bolke de Beer en ik ben aan de zeven honderd en achtste nacht. En beiden vragen wij ons af: Wat zou dat?
Ik heb altijd een groot zwak gehad voor tovenaars, satyrs, faunen, zeemeerminnen, sirenen, voor de witte, maar eerst recht voor de zwarte magie. De opmerking van John Cowper Powys: ‘Een boekwinkel is een kruithuis, een dynamiet-magazijn, een gifkast, een bar met bedwelmende dranken, een opiumhol, een eiland der sirenen’,
| |
| |
maakte het mij duidelijk dat het die sirenen geweest zijn die mij verleid hebben op hun eiland, in zo'n kruithuis een eerzame boterham te gaan verdienen. Ontploffingen waren er evenwel nooit te beleven. Keizer Tiberius al plaagde zijn geleerden met de vraag wat de sirenen zongen. Ik kan U het antwoord niet voorzingen, maar misschien toch een bijdrage leveren tot de studie van de melodie.
Het moet zo ongeveer in 1944 geweest zijn. Ik verdiende dus die boterham in een boekwinkel, zo'n kruitmagazijn, zo'n opiumkit. Boeken hadden we helaas niet meer te koop, en onze verrichtingen bepaalden zich in hoofdzaak tot het voorkomen dat ook de lege planken nog uit de winkel verkocht werden. We scharrelden nog een beetje in intekeningen op encyclopedieën, die na de oorlog wel eens zouden uitkomen. Toen dwaalde de dikke dame binnen en ze vroeg me: ‘Zo'n encyclopedie, bin'da leesboekn?’
Dit is een gigantisch moeilijke vraag. Veel moeilijker dan die van de vorige week toen een andere dame binnenvoer en vroeg:
‘Hebt U ook de Uebergang des Abendlandes van Huizinga voor mijn zoontje van veertien jaar?’
Dat was namelijk maar schijngigantie, want toen de eerste nevelen optrokken lag daar het schokkende probleem meteen in drie stukken uiteengerukt, simpel voor mij. Ten eerste: Spengler, Untergang des Abendlandes. Heb ik niet. Ten tweede, Huizinga, In de schaduwen van morgen.
| |
| |
Heb ik niet. En ten derde, de mogelijkheid met het oog op de leeftijd: Karl May, Kara Ben Nemsi, de Held uit het Avondland. Heb ik ook niet. Weg probleem. Weg dame. Maar dit! Hier gaan levensbeschouwingen voorgoed uiteen. Deze vraag is waarlijk een vakfilosofisch knooppunt. In dat vak zijn er mensen die dit moment een keer in hun leven zouden noemen, die zouden beweren dat dit toch maar het ontluiken was van het mosterdzaadje van vroegere boekenweken, die zouden uitroepen: Werpt Uw brood uit op de wateren, en: Zie je nu wel, en hoe heerlijk alles nu worden ging.
Anderen, de somberen voorzien daarentegen dat deze liefde voor de letteren feitelijk en ongeneeslijk meer op Ringers gericht is dan op van Krimpen, en dat deze liefde bij de eerste gelegenheid tot Ringers zal wederkeren, hetgeen de zolders der boekhandelaren op onheilspellender wijze zal moeten doen kraken dan ooit tevoren. Er zijn er ook...
Maar de vraag was allerminst rhetorisch bedoeld, mevrouw moet nu eenmaal een snel antwoord, en ik probeer zo vlug en elegant mogelijk uit de problemen te draaien door haar te vertellen dat het, mevrouw, wel boeken zijn om in te lezen, maar toch eigenlijk weer geen leesboeken. Ik leg haar uit hoe zo'n apparaat in elkaar zit: het bestaat niet uit een, het bestaat niet uit twee, het bestaat uit wel achttien delen, en na de oorlog, mevrouw...
| |
| |
Maar mevrouw heeft begrepen dat ze de delen toch niet mee kan nemen, en heeft alle belangstelling verloren. En of we nu werkelijk nog niet een mooi boek hebben, een echt mooi boek, een triologie of zo...
Mevrouw treft het wel. We hebben weer net verse aangekregen, en ik laat haar het nieuwste epos van de padschoffel zien, het laatste hooglied der bojaren van Rinsummergeest, veel bodem en slechts weinig bloed, zoveel bunder en zoveel bunder... c'est l'amour, en het teder nijgen der blonde hoofden onder de balken met de zijden spek, maar toch ook weer met al dat onzegbaar levensleed achter het borstbeen.
De aantrekkingskracht van de driedekker is een der diepste geheimen van mijn vak. Wat zouden er eerst voor mogelijkheden in een zesdekker verscholen liggen? Je kon in die dagen wel een oude druk van het Nederlands Handelsrecht in drie delen als een trilogie kwijt raken, vooral om de linnen banden en het goede papier.
Het waarlijk opvallende hier is niet de mate van onkunde, het zou hovaardij zijn die op zich zelf vreemd te vinden, maar de mate van roekeloosheid waarmee die onkunde beleden wordt. Mijn onwetendheid op het gebied van stoomfietsen is groter dan die van de dame op het terrein der encyclopaedieën, zo mogelijk. Maar ik zal mij er voor wachten in een stoomfietsenwinkel meningen te gaan verkondigen, en ik hoop, zo welke boze macht mij er ooit heen zou drijven, naar
| |
| |
de eigenaar van deze luidruchtigheden met het grootste respect op te zien. Van dit respect en heilig ontzag voor mij evenwel is mij in een boekwinkel helaas niets gebleken. Ja, ik heb nooit iemand gevonden die op de gedachte gekomen is dat hij een kruithuis betrad of een opiumkit, aan land ging op een eiland der sirenen, wanneer hij zijn abonnement op de Kiekeboe bij mij kwam opzeggen. Die speelse heer Powys! Om nog iets van het ontzag te redden wil ik er toch op wijzen dat de handel in boeken een bedrijf is met enkele vreemde volstrektheden. Laat ons aannemen dat ge verslaafd geraakt zijt aan gekeperd flanel voor Uw borstrok. Nog voor de eerste mot werkelijk door en door gebeten heeft zit ge al bij Uw borstrokkenleverancier te smeken om meer van dit flanel, en meer en meer tot de laatste borstrok die ge, met een zucht, zult uittrekken. Een boekverkoper heeft U met veel gloed een boek verkocht. Ge vindt het waarlijk prachtig. Het is Uw lievelingsboek geworden, en nu is het vreemde dat ge, uit dankbaarheid, er nooit weer een voor Uzelf kopen zult. Wel niemand, denk ik, buiten bepaalde inrichtingen, heeft vijftig exemplaren van Adriaan en Olivier in zijn kast staan, maar hij heeft gemakkelijk vijfhonderd exemplaren van zijn lievelingssigaar. Van vermicelli tot brilleglazen, biljartkeuen, bokbier en bustehouders, altijd meer en nooit voldoende. Maar slechts één keer Uw lievelingsboek. De makers van het boek beseffen niet altijd met welk een verlaten
| |
| |
object zij te doen hebben. Zij zien niet altijd in dat er maar één industrie is die ons ook maar éénmaal bedient! Dat is de doodkistenfabriek.
Het wordt nog grimmiger. Ik betrok mijn wacht weer bij de planken waarop slechts hier en daar nog een eenzame trilogie vertoefde, en een vergeten werk over vetzucht, waaraan in die dagen weinig behoefte was. Daar bij die planken heb ik toen mijn eerste droom gedroomd van de vernietiging. Ik droomde dat ‘Papieren Jan’ kwam, een figuur van twee bij een meter, met overeenkomstig grote voeten waaraan hij schoenen met koperen neuzen heeft laten vervaardigen. Met deze apparaten trapt hij het oud papier, dat hij komt ophalen, in grote zakken.
‘Jan’, zei ik tegen hem met een geeuw, ‘Jan, nu alles maar bij de vodden! Alles, hoor! Hier dat moois met de titel En het leven leeft, al die wuivende grassprieten, die zomernachten waarin het gedonder begint, al dat huwelijksleed van augurkjestelers, al die lyriek van zonnewielen aan boereschuren, al die Knudden zus of zo, nou alles maar eens bij de vodden, Jan! We gaan er eindelijk weer eens een boekwinkel van maken, een lief schuurtje met dynamiet, een blauw eiland der sirenen, met voortreffelijke stroppen, en veel moeilijke boeken, een berg klassieken en heel zuinig met de best sellers! Trappen maar, Jan! Alles maar in de zak!’
Ik redde natuurlijk de bibliografieën en het kostelijke exemplaar van de Private Papers of a
| |
| |
Bankrupt Bookseller, omdat dat nog wel eens nodig kon zijn, en toen ontwaakte ik uit mijn gewelddadig gedroom.
Wel wat ontdaan. Ik had steeds gemeend dat je alle boeken met rust moest laten; dat in het vuil van de een de parel voor de ander wel eens kon zitten, en dat er nooit teveel boeken konden zijn. Nu, achteraf, moet toegegeven worden dat in die jaren de vlam wel eens laag brandde. Misschien bleek het te vaak dat boeken, die zogenaamd sterke pantseringen tegen de wereld, als zoveel onneembaars, van gewapend carton waren. Misschien ook had ik een ernstig tekort aan vitamine C.
Na die eerste schrik bracht die droom me het voorval van lang voor de oorlog weer te binnen. We zonden eens aan een neus- en keelarts een medisch werk ter inzage. De loopjongen bracht het omgaand terug met de mededeling: Hij zee ‘ik heb al boeke genog!’ Dit elegant bericht van deze H.C. Earwicker, deze zeergeleerde Persse O'Reilly, zoals Joyce hem noemt, bleef mij steeds bij als een voorbeeld van een waarlijk uitzonderlijke wijsheid, de ultima sapientia, waarnaar ik zelf al zoveel jaren tevergeefs streef. Hier was dus de man die zoveel verder was dan de goède vriend die zo dikwijls tegen me zei in zijn kamer met de wanden van verzorgde en welgekozen boeken: ‘Je moet toch eigenlijk aan het eind maar een klein plankje vol overhouden! Een paar boeken maar! Ik ga weer een heleboel verkopen!’
| |
| |
Hij verkocht een heleboel, en kocht er toch altijd weer meer boeken bij. Maar in beginsel was hij het eens met Richard Jefferies, die zei dat je alle boeken in de wereld, die werkelijk boeken waren, voor tien pond kopen kon. En in beginsel - leve het beginsel - was hij het volstrekt oneens met het versje van Robert Leighton:
O, then the bliss of blisses, to be freed
from all the wants by which the world is driven;
with liberty and endless time to read
the libraries of heaven...
Dat was niets voor hem. Hij is bijzonder op zijn rust gesteld.
Het versje van Robert Leighton is dus wel zeer bepaald detegenkant. Het betekent dus altijd meer boeken, altijd nieuwere, of altijd oudere, aanslepen ermee, wroeten erin. Altijd! Heaven! De hemel weer als wensdroom. Dat is voor de een de onmetelijke bibliotheek, en voor zijn buurman een nooit eindigende voetbalwedstrijd. Altijd en altijd! De hemel, zonder rompslomp, een nog meer gespecialiseerde, nog meer toegespitste voortzetting van de jacht.
Voor de ander evenwel zou de hemel nu juist wel eens het einde van de jacht kunnen zijn; die ene kaart die de eindeloze en uitzichtloze patience eensklaps en weldadig oplost; dat nieuwe zintuig dat alle dingen in het juiste licht plaatst, dat alle vraagstukken verklaart, alle honger stilt; voor die ander is de hemel juist dat ene boek dat in de
| |
| |
hand achter blijft, en waarin het woord staat geschreven, het magische woord, het woord dat ‘de naam noemt en het wezen der dingen bezweert’. Het Woord in het Boek dat alle woorden in alle boeken teniet zal doen.
Het is ten slotte hetzelfde schouwspel als dat van Jan met de zak, grimmig en vol vernielzucht. En als ik die beide uitersten overdenk: die hemel die een grote bibliotheek is en steller dezes die er in ronddraaft, er ladder op en ladder af klimt, vlijtig als de mieren en met spinrag in de reeds eeuwenoude baard, of, aan de andere kant, het krasse beeld van weer steller dezes, die op een troon zit met dat heel dunne boekske met dat ene woord in de edele, eveneens eeuwenoude hand, dan is de keuze moeilijk. En toch moet ik, al is het met een zucht, maar om die ladder verzoeken, hoezeer ik tegen dat klimmen in alle eeuwigheid opzie. Want dat op die troon zitten met dat ene boekske is verraad. Het is verraad aan de liefde. Misschien is het uit een boekje geleerd en het kan dus best niet waar zijn, maar ik denk zo dat je lief moet hebben zoals de zon schijnt en zoals de wind waait: gratis. Zo heb ik van boeken gehouden en zo wil ik er ook maar van blijven houden: alleen voor mijn plezier. Niet om er geleerder, en niet om er rijker van te worden, niet uit tijdverdrijf en niet om de ultima sapientia te verwerven. Nee, daarom toch ten slotte ook maar niet... maar zo maar alleen om een boek in je handen te hebben, een stevig boek in
| |
| |
een zorgzame hand. En ik voeg er nu ook maar meteen het ergste bij: ik kan heel best van een boek houden en er nauwelijks in lezen.
Hoe afschuwelijk, niet waar? Waar moet dat heen met de culturele waarde van het boek, met de veredelende werking, met de opbouwende effecten? Ik weet het waarachtig niet en kan slechts hopen dat het mijn zwaarste zorg zal blijven.
Het probleem van heel veel of heel weinig boeken is voor mij zeer nauw verbonden met het vraagstuk van het coupé-raampje, of met het probleem van Adam's navel - zo die aanwezig was. In dat treinraampje kan je het landschap zien, of jezelf. De bestudering van het landschap, dat is dus de buitenwereld, en daarmee ook de nieuwsgierigheid naar de omstandigheden van de samenleving, naar het hoe en het waarom en vooral het waartoe van massale reacties, gaan bijna steeds over in een toenemende zorg voor het lichamelijk en geestelijk welzijn van de medemens. Het punt van uitgang is dikwijls een wat haastig geconstrueerde, of slordig geërfde basis, die men dan wat optimistisch een wereldbeschouwing, godsdienstige overtuiging of wat dan ook gaat noemen, en het resultaat is een reeks vaste en schijnbaar weloverwogen meningen. Met die meningen die bijna altijd een aantrekkelijke algemeenheid bezitten werpt men zich in de samenleving; men bouwt, organiseert, schept; men wordt er kamerlid mee, minister, predikant, zakenman. Men slaat neer in een naamloze vennootschap,
| |
| |
een hofje voor de betere stand, een economisch stelsel of men vervluchtigt vrij pijnloos in een serie geschriften die een deeltje van ons cultureel bezit zullen vormen en toekomstige cultuurbouwers een onmisbare steun zullen verlenen.
Voor deze landschapkundige bestaat een enorme literatuur, een literatuur met een grote zin voor waarachtigheid; een rijke erfenis, het domein van de fijnste observaties, de helderste en geniaalste bewijsvoeringen. Deze literatuur is lenig en zonder grenzen, vol inhoud, boeiend als het leven zelf, schoon en afwisselend als dat landschap. Wezenlijk waardevol. Het is de eindeloze wereld der bibliotheken waarin we verstrooid ronddraven, en toch weer onze eigen waarheden uit de oneindigheid graven. De meesten van deze verstrooiden evenwel blijven het boek beschouwen als een werktuig, een instrument om iets van te leren, of om zich te ontspannen. Ze zien het dikwijls als een verdoving of afleiding voor te kwellende gedachten; ze ondergaan het als een dagdroom, hoe verder verwijderd van het al te naargeestige milieu van iedere dag, hoe liever. Zij waarderen hun lectuur naarmate ze er om kunnen lachen, er zoetekens om kunnen wenen, of er mateloos door geboeid worden maar het zou hen verbazen wanneer ze bemerkten dat een geschrift een onmisbaar en reddend bezit kan zijn.
Zij ondergaan de afkeer van het luchtledig en ze beschouwen hun lectuur als een zoete vulling van het te lege hulsel van het dagelijks bestaan,
| |
| |
bij voorkomende gelegenheden af te wisselen met een film, gymnastiek op de barkruk, of andere ontspanningen.
Er is evenwel een koudere verlatenheid, er is een andere eenzaamheid dan deze tijdelijke en opvulbare. Dat is wanneer de horror vacui een nood geworden is, zo kwellend als de nood om adem. Het is een nood die uit zijn wezen het reeds onmogelijk maakt dat men zich wendt tot de menigte, tot de broeders, een nood die onverzoenlijk staat tegenover de prediker, een nood, die het woord niet afwijst, het integendeel te hoog waardeert voor een mechanisch gebruik. Want dan is juist dat woord de ene mogelijkheid nog tot ontkomen, en daarom ook moet er dan van het woord een soberder gebruik gemaakt worden, omdat het een laatste middel is tot peilen, tot het zoeken naar de tweede werkelijkheid. Deze tweede werkelijkheid, deze waarheid die, zoals Roland Holst zegt, meer is dan de som van alle feiten, kan men, met en door zichzelf, óók in het treinraampje bestuderen.
Het is belangwekkend te bepeinzen wat er geschied zou zijn wanneer de eerste mens, in plaats van de nog dwalerige blik omhoog te heffen en een boom te ontwaren of een dier, naar beneden gekeken had en de wondere wereld van zijn navel had ontdekt. De verbazing over de geheimen van ziel en bloed, geest en instinct, de ontdekkingstochten in het zelf, zijn verschijnselen die eerst laat in de geschiedenis der mensheid optra- | |
| |
den en volgens sommigen eerst bij de neergang van die historie.
Of de volgehouden navelstudie het mensdom in stinkender moerassen had geleid dan waarin het zich nu bevindt is een onvriendelijke en onvruchtbare speculatie. De eerste blik gold nu eenmaal de boom, en de eerste neergekraste tekens zullen nu eenmaal mededelingen geweest zijn en geen bespiegelingen. Alles werktuig. De ik-studie, zo die er was, vond geen neerslag in de literatuur, hoe wijsgerig de Grieken, hoe nuchter en nieuwsgierig de Romeinen. Eerst de Renaissance brengt de verandering, met de losser wordende mens, losser in zijn vreugden, gebondener dan ooit in nieuwe, ongekende verantwoordelijkheden. Zij ontdekte eindelijk de mens als een vat vol emoties en instincten, de navel en de geheimen daarachter. Daar was ook de man met de spiegel, de man die de wijsheden van eeuwen overzien had, en met dit bezit de blik naar binnen richtte met de vraag: Wat weet ik? Hij betrok de wijsheden der boeken op zich zelf, op zijn eigen roerselen. Voor hem waren ze voor het eerst niet de werktuigen tot weten en handelen, maar vergelijkend materiaal bij zijn spiegelmanipulaties. Geen weten dat naar een doel moest, geen vaardigheden. Kennis van het zelf, waaraan geen einde is. Het is dezelfde geesteshouding die de bibliofilie deed ontstaan. Pour mon plaisir; het boek niet altijd als instrument, maar ook als kunst, doelloos, desnoods alléén
| |
| |
schoon. Gebannen door zijn voorbeeld zijn enkelen sindsdien de spiegelaar gevolgd, en hebben ook geprobeerd in journaal of mémoires het zelfportret te tekenen. Het heeft een onmiskenbare aantrekkingskracht, die niet het minst uit de illusie ontstaat dat het eenvoudig zou zijn. Maar nauwelijks er aan begonnen moeten we ervaren dat we tegenover het kernprobleem van het leven staan: het probleem van waarheid en wezenlijkheid, dezelfde problemen waarop onvermijdelijk een zo groot etser - met alle bijtende zuren - van het zelfportret als Gide stuit: ‘Les mémoires ne sont jamais qu'à demi sincères, si grand que soit le souci de vérité: tout est toujours plus compliqué qu'on ne le dit’, zoals hij zo moedeloos opmerkt in Si le grain ne meurt.
Voor de introvert lijkt de wereld van het boek veel kleiner. Het is het domein van Montaigne, het is het plankje met steeds minder boeken, met het ene boek, het miniatuur heelal van het ene woord, de cirkel die steeds nauwer wordt, tenslotte navelgroot, en die waarschijnlijk uitloopt op het microscopisch gezegde: zij die spreken weten niet en zij die weten spreken niet.
Wij, heersers over het eiland der sirenen, gebieders van de dynamietschuur, mixers van de cocktails met bedwelmende dranken, kunnen beide werelden bedienen. Wij verschaffen heul aan de zwervers en de wroeters, aan de geleerden en de verstrooiingzoekenden. Van de persen van alle landen komen dagelijks en nimmer ophou- | |
| |
dend de stapels los. Oneindig veel schranders, oneindig vele situaties, complicaties, bespiegelingen, analyses, verbeeldingen, feiten.
En voor de zeldzame zoeker naar het ene boek, voor hem die tegenover deze veelheid de bedriegelijke eenvoud wil stellen van de beschrijving van de waarachtigheden van de mens? Hij blijft wel ophopen in zijn eeuwig zoeken naar wat zich waardig genoeg moet betonen voor dat ene plankje. De verhouding van de oneindigheid der bibliotheken tot dat ene boekske in die ene hand keert terug bij hen die met het boek omgaan. De oneindigheid der onverschilligen tegenover dat andere uiterste: de eenzaamheid van de bibliomaan.
De groep der onverschilligen schommelt tussen de boekhaters - de enkelen die een positieve haat hebben tegen alles wat boek is, en de velen die alleen maar die boeken haten en graag zouden vernielen die ideeën bevatten afwijkend van hun eigen denkbeelden enerzijds en aan de andere kant dezulken die boeken alleen maar vervelend vinden. In alle kringen, in alle lagen der samenleving kan men exemplaren van deze soort vinden, de geleerde wereld allerminst uitgezonderd. Een goede vriend, die ik hoogacht om zijn smaak voor een glas wijn, zijn veilige, betrouwbare, humorvolle nuchterheid, en die zeergeleerd is in de natuurwetenschappen, liet mij eens zijn vakbibliotheek zien, welke uit drie delen Grimsehl bestond. ‘Tja’, zei hij, ‘da's eigenlijk nog drie te
| |
| |
veel. Als ik het over kon doen, deed ik het helemaal zonder’. Vier tot vijf aandeelhouders in één tweedehands studieboek kan men in de studentenwereld voldoende aantreffen.
Maar gelukkig komt de man veelvuldig voor die regelmatig boeken gebruikt, en die boeken bezit omdat hij dat gemakkelijker vindt, wanneer hij iets op wil zoeken, omdat hij er zijn plezier aan gehad heeft, of uit een gematigd bezitsinstinct. Hij is volkomen normaal, al zal zijn vrouw dat wel eens betwijfelen, wanneer hij eens in de tien jaren toespelingen gaat maken op de aankoop van een nieuwe boekenkast.
Naast deze gematigde bezitter en gebruiker is er dan de bibliofiel. Aan het eind, zeldzaam dwaallicht, de bibliomaan.
In een artikel in Reinaert op Reis gaat Ter Braak te keer tegen het lezen. Met een zekere, zij het speelse zorg om de cultuur ziet hij, evenals zijn collega Ortega y Gasset, de leeswoede aan, en luchtigjes brengt hij in herinnering, dat leven belangrijker is dan lezen. Hoewel hij meer fulmineert tegen het lezen dan tegen de boeken, en er zelfs aan de horizon geen afkeurend woord tegen de bibliofilie in te vinden schijnt, is zijn aanval in dat artikel, ook vanwege dat belangrijker leven, ook min of meer gericht tegen de bibliofiel. Ik wéét het niet, maar ik neem vrij veilig aan, dat Ter Braak in een boek de goede tekst meer waardeerde dan de goede letter. We mogen zeker aannemen dat hij de ontwikkelde en intelligente
| |
| |
mens was, die boeken gebruikte en ze bezat. Maar hij zou zonder twijfel de felste afkeer gevoelen voor Charles Lamb, die zich met de kus op Chapman's Homerus buiten het leven plaatst; hij zou niet veel goeds weten van de man, die zijn luttele dagen vacantie doorbrengt met het dag in, dag uit afzoeken van de boekenkisten aan de kaden van Parijs, van de Quai de Tournelle tot de Quai d'Orsay, en die zonder één sensatie tevreden weerkeert tot de verkoop van Derksen en de Laive Leerboek der Vlakke Meetkunde en deszelfs problemen.
De bibliofiel evenwel is een beslissend stadium verder dan de man met de leeswoede die Ter Braak met zoveel nadruk kapittelt. De bibliofiel trekt zich niets aan van zijn bloemlezing over ‘de gevaren van het lezen’. ‘Het lezen maakt oppervlakkig’, zegt Ter Braak. Mijn bibliofiel niet, want hij leest naast zijn specialiteit nauwelijks iets anders dan catalogi. ‘Het maakt arrogant, het bevordert het vellen van stellige oordelen over Kant op grond van bijvoorbeeld de Geschiedenis der Wijsbegeerte van Prof. Casimir’. Hemniet, want de bibliofiel zal U de verschillende edities van Descartes of Spinoza opnoemen met hun drukkers en formaten en marges en jaren en titelprenten en zijn oordeel geven over hun onderlinge verdiensten en feilen, en ge zult in gepaste eerbied een dergelijke opsomming hebben aan te horen, want er is geen hoger gezag omdat een bibliofiel een vèrgaand specialist is. Hij is in waar- | |
| |
heid een uiterst onschuldig schepsel, wel wat koortsig, maar stellig niet besmettelijk. Hij maakt de aarde iets zwaarder door zijn aanwezigheid, maar dat valt niet op, en dat hij het gewicht op aarde ongelijk verdelen zou door al te veel boeken op een punt, dat is: om zich heen, op te hopen, is niet waar, want de bibliofiel is niet altijd de man met de meeste boeken. Dat zonder de bibliofiel Dr. Ter Braak zijn proefschrift over keizer Otto de Derde niet geschreven zou kunnen hebben is nog een punt in het voordeel van de bibliofiel, waarover met de Ter Braak van zoveel boeken later te redetwisten geweest zou zijn. Het feit bestaat. Als er geen lieden waren geweest van wie bekend was dat ze zot genoeg waren om harde florijnen neer te tellen voor bedrukt papier, dan zouden we nooit geschriften gehad hebben over Otto de Derde, want dan waren ze reeds vele eeuwen geleden benut om er rolpens in te pakken of voor de aanzienlijk onwaardiger doeleinden waarvoor men papier pleegt
te gebruiken. Bibliotheken zijn voortgekomen uit de particuliere verzamelingen van bibliofielen, en bibliotheekwetenschap en bibliofilie was lange tijd hetzelfde, tot de bibliotheek ging stapelen en bewaren en de bibliofiel ging kiezen.
Zou het nu, onder het vervoerend zingen van mijn sirenen, mogelijk zijn van de ontwikkelde en intelligente mens, die boeken gebruikt en ze bezit, een bibliofiel te maken?
| |
| |
Ik las eens dat de eerste stap op deze weg des verderfs gezet wordt bij het kopen van het tweede exemplaar van een boek waarvan men dus reeds een tekst bezit. Op een dag nu laat ik de minister-presidenten dreigender door de luidsprekers loeien dan gewoonlijk; op een dag stappen de diplomatieke stappen onheilspellender dan sinds München het geval was; op een dag is de wereld niet meer te aanvaarden, de moeheid alleen nog te verduren door haar totaal te negeren. Nu grijpt mijn prooi naar een boek als het Shakespeare-boek van Prof. Kranendonk, of naar Logan Pearsall Smith, On Reading Shakespeare. Het boeit, het prikkelt, en voor hij het weet is hij in Shakespeare zelf gaan kijken of het klopt. En terwijl hij langzaam leest, komen de moeilijkheden: woorden die we niet meer verstaan, een interpunctie die naar ons inzicht niet kloppen kan, en dan komt de wens naar voren een verzorgder en uitvoeriger editie te bezitten dan de complete 5 of 10 shilling-editie die hij eens kocht omdat hetimmers zo goedkoop was. En wie zo ver kwam, verdwaalt al gauw, alle minister-presidenten ten spijt, op zoek naar een verloren komma die klaarheid moet brengen, tussen de Arden Shakespeare, de Variorum-editie, de Chiswick-uitgaaf, de Stratford-bewerking, en hoe ze verder allemaal heten mogen.
Hij ervaart dat de commentaren van de hand van predikanten in deze zin onvolledig zijn, dat ze de robuste kant van Shakespeare met veel gods- | |
| |
vrucht, maar weinig wetenschappelijke ijver negeren. En hij zal aan één leven te kort hebben. Waarom is Shakespeare nog zó springlevend? Waarom vond men het ingezonden stuk in de Times, naar ik meen in het laatst van de oorlog, in Engeland beschamend? Alarmerend? Het was uiterst kort:
‘Sir,
Shakespeare is out of print!’
Overgezet in het Nederlands, in de N.R.C. betekent dit:
‘Meneer de redacteur,
Vondel is uitverkocht’,
een bericht waarop alleen de schooljeugd gereageerd zou hebben. Met lofzangen!
Hoewel nu onze man zo langzaam aan verschillende uitgaven bezit van een tekst, en dus de eerste schreden gezet zou moeten hebben, vind ik toch niet dat ik een bibliofiel van hem gemaakt heb. Die verschillende edities, naar varierende grondteksten en uiteenlopende commentaren gebruikt hij voor de voldoening van zijn belangstelling in de historische ontwikkeling van de Shakespeare interpretatie, of uit een historisch, een filologisch, of een stilistisch oogpunt. Het is mij niet doelloos genoeg. Ik toon hem nu de rijkdommen van Baudelaire. Hij krijgt Les Fleurs du Mal zo lief, dat hij zich eveneens bezorgd gaat maken over een komma, en de betrekkelijk weinige en niet zo belangrijke varianten gaat bestuderen. Hij bezat een redelijke editie, maar nu, op
| |
| |
een kwade dag, koopt hij een tweede, hoewel er nagenoeg hetzelfde in staat, en in dezelfde volgorde. Hij deed het alleen maar omdat hij deze geliefde verzen in een verzorgder uitgaaf wil bezitten, ze zó wil herlezen, een uitgaaf op een zuiverder papier, met een letter die hem prettig aandoet, en in een band die goed en degelijk en behaaglijk in zijn hand ligt, of precieus is, of waarvan het marokijn hem onvermoed een sensueel gevoel geeft in zijn vingertoppen. Maar dan duurt het niet zo lang meer of hij gaat zich toch ook weer ergeren aan het feit dat er wel eens twee verzen op één pagina staan, dat aan het eind van de ‘Mendiante Rousse’ twee regels verder ‘Le Cygne’ begint, dat voor Victor Hugo was, die hem niet bevalt, en dat er naar zijn smaak niet bij hoort. Hij gaat verder zoeken, langzamerhand bewust naar het ideaal: de schoonste vorm voor de schoonste tekst, en Baudelaire krijgt voor hem gestalte. Hij verdiept zich in zijn leven, hij ontwikkelt meningen over de geheimzinnige Belgische jaren, en over de authenticiteit van Années de Bruxelles waarvan het manuscript uit de collectie van E. du Perron stamt. Hij verzamelt nu naarstiglijk alles óver Baudelaire, en valt, bij die jacht, onvermijdelijk in de Franse strikken van de ‘édition originale’. En alles vàn Baudelaire, ook het apocriefe, maar het moet nu, langzaam aan, toch wel iets bijzonders zijn, zo bijzonder bijvoorbeeld als de édition originale van Les Fleurs du Mal met de allereerste ‘couverture’,
| |
| |
waar de f. van Funambulesques met een grote majuscule staat in plaats van met een kleine! Rarissime, rarissime!
Ben ik er nu? Heb ik hem zover? En mag ik hem thans gaan verdedigen? Hij doet niemand kwaad. Ook de cultuur niet. De bibliofiel is een diersoort waarvan de kwaadwillendste slechts zeggen kan dat ze onnut is, maar niet schadelijk.
Bibliofilie is inderdaad geen bezigheid waarvan men vacantie neemt, maar een hartstocht, en ik kan haar niet verwerpelijker achten dan bijvoorbeeld biljarten. En is de mierenvlijt van de bibliofiel eigenlijk niet een aardig schouwspel?
Daar hebben we de heer Roger. Hij is een klein mannetje dat als kind al zeeziek werd op een schommel, en zijn leven lang last zal houden van hoogtevrees. Toen hij in een klein stadje eens niets beters te doen had, vond hij er een oud boek dat bij Estienne Roger verschenen was en dat heette: l'Abbé de Bordelon, Gomgam ou l'homme prodigieux, transporté dans l'air, sur la terre et sous les eaux. Amsterdam, Estienne Roger, 1713. Hij leerde later dat hij bij toeval een vrij zeldzaam boek had gevonden, maar al voor hij zover was bewonderde hij Gomgam en zijn collega's reeds dermate dat hij over de aeronautique een tweede boek kocht, en nog een en weer een. Nu wroet hij in catalogi, hij bezoekt aucties, hij doorzoekt hoge stapels in oude winkeltjes. Hij wil het vroegste hebben over de luchtvaart en hij krijgt een fraaie collectie, maar ja, zijn Robert Paltock, over
| |
| |
de reis van Peter Wilkins naar het land van de vliegende mensen is in een niet-onberispelijke staat, en hij jaagt al zo lang achter een fraaie Caramuel de Lobkowitz, de allereerste ‘wetenschappelijke’, en voort snelt hij, verdwijnend in een gammel winkeltje waarvan de zoldering alleen schijnt te blijven hangen bij de gratie van boekenzuilen. Zo ijlt hij door het leven en als hij akelig droomt dan is het van de beschamende staat van Robert Paltock, en blijde, dan is het van een hemel met alleen unica op zijn gebied. Een hemel vol unica! Maar ziet, hij heeft zich eenmaal te zeer opgewonden op een veiling, de halsdoek niet te secuur om de verhitte keel geknoopt, dokterskoetsjes rollen aan in de nacht, bezorgde gezichten om zijn sponde... Uit. De heer Roger is verleden tijd. Hij onderzoekt of dat waar is van die unica, of, zo hij niet altijd even netjes aan zijn boeken gekomen is, ontvangt hij in het hiernamaals catalogi vol unica, die alle en altijd juist verkocht blijken wanneer hij ze bestelt.
Hij is een hoogstaand man geweest die zich zijn verplichtingen herinnert, en hij heeft zijn verzameling vermaakt aan de Rijksbibliotheek van zijn woonplaats. Nu is het uit met de pret, nu zal in Manilla een ander heer tevergeefs naar de zeldzame P. Francesco Lana (met alle planches) van de heer Roger blijven hunkeren, het is afgelopen met het losse en zwierige leven dier fèl bejaagde boeken. Van vlooien, die wegspringen als
| |
| |
je ze wilt vangen, worden het statige delen in statige rijen in statige verblijven. Als de bibliotheek haar bezittingen opbergt volgens een systeem van formaten komt de eens zo heet begeerde Paltock te staan naast een studie over Romeins recht met aan de andere kant een Justus van Maurik, en zo zij rijt volgens wetenschappen komt de Lobkowitz misschien bij de curiosa te staan tussen een standaardwerk over zeerovers en de niet zeer kuise memoires van een dame van lichte zeden uit de achttiende eeuw. Nu, morgen en over honderd jaar.
Maar nee, onze heer Roger was ondankbaar. Als de tranen van zijn gade gedroogd zijn, zo niet reeds ervoor, wenkt zij een expert, die de boeken van haar koopt, ze in zijn catalogi opneemt, of ze voor haar veilt. De verzameling hervat haar vlooienbestaan, ze springt uiteen in alle richtingen, en een vlo springt over het wiegje heen van de snoezige baby die, eenmaal man geworden, om een herinnering aan zijn Ierse grootmoeder, alles over Dublin gaat verzamelen. Hij jaagt en ketent de Dublinvlooien over heel de wereld, hij wroet in catalogi... men kent het. Bij zijn diepbetreurd verscheiden laat hij een waardevolle verzameling na en tot de zeldzame dingen behoort ook zijn Wyndham Sadler, Balloon. An Authentic Narrative of the Aerial Voyage of Mr. Sadler across the Irish Channel, from Belverdere-House, Drumcondra, in the neighbourhood of Dublin, on Thursday, October 1st, 1812, het boek waarop de heer
| |
| |
Roger eens zo trots was. Is het niet aardig, al is het dan iets gekneusd?
Kan ik nu, dirigent der sirenenzang, baas van de opiumkit, van mijn bibliofiel, die jaagt naar de schoonste vorm van wat hij de schoonste inhoud acht, en die daarbij bijna onvermijdelijk komt tot het zoeken naar het zeldzame, naar wat hij alleen, of bijna alleen bezit, of van mijn heer Roger, die op een weinig betreden gebied naar de volledigheid streeft, kan ik van deze lieden nu ook bibliomanen maken?
Dit is de grens der toverkracht. Ik geloof dat de bibliomaan een uitgestorven diersoort is; de bibliomanie behoort, als de tulpenmanie, tot een voorbij tijdperk. Het betalen van steeds fantastischer prijzen voor zeldzame en fraaie boeken heeft met manie weinig te maken, maar is in de regel een beleggingskwestie geworden, een delicate finantiële operatie. Penetraties op dit geheimzinnige gebied komen evenwel geregeld voor, want zo subtiel als in onze gedragingen de lijn kronkelt tussen normaal en abnormaal, zo subtiel is de grens tussen bibliofilie en bibliomanie. Het komt tenslotte neer op de definities.
Ik las eens de opmerking - ik meen van Charles Nodier - dat het verschil tussen een bibliofiel en een bibliomaan is dat de een zijn boeken kiest en de ander ze ophoopt; dat de een ze waardeert en de ander ze weegt en meet, en dat de zachte koorts van de een het delirium van de ander is. Dat lijkt mij een redelijke definitie.
| |
| |
Niet onaardig is Mouravit als hij zegt dat de bibliofiel boeken bezit en de bibliomaan er door bezeten is. Mij lijkt de zachte koorts en het delirium het juiste. Delirium beheerste Don Vincente, de monnik van Aragon, die moorden pleegde om kostbare boeken te verwerven. Delirant was de Franse verzamelaar Boutard die, volgens Uzanne, boeken kocht bij de voet, bij de roede, per meter, en detail en en gros, bij de mand en bij de hoop, en die er de zitkamers, de gangen, de zolders, de trappen, de slaapkamers en de kasten van zijn huis mee vulde tot het kraakte onder de last. Hij vergaarde een 600.000 delen, die hij optaste in zes huizen, waarvan hij, naar mate dat nodig werd, de bewoners op straat liet zetten. In Engeland zei Heber: ‘Een boek is een boek’, en hij kocht ze bij karrevrachten en bij scheepsladingen. Alle deskundigen zijn het er over eens, en het is minder vanzelfsprekend dan het lijkt, dat hij werkelijk een geleerde was. Hij bezat de kennis en het geld, en een alles overheersende hartstocht bezat hem: boeken. Hij kocht boeken, zoals Holbrook Jackson zegt, ‘van alle soorten, op allerlei manieren, in allerlei oorden, en te allen tijde’. Eens verwierf hij 30.000 delen in één koop.
Het boekenbezit van een andere Engelse enthousiast, Rawlinson, werd na zijn dood op 18 verkopingen geveild. Hij sliep in de gang, waar met moeite ruimte voor die verrichting was uitgespaard.
| |
| |
Weer anders bezeten was de man die 1200 edities van de bijbel bijeengegaard had, en de geestelijke, die op één dag 373 zeldzame bijbeluitgaven kocht en van wie het verhaal gaat dat hij, toen hij op een veiling voor een bepaald boek overboden werd, berustend zei: ‘Het is jammer, maar ach, ik heb nog wel een tien of twaalf exemplaren thuis’.
Aartsdeken Meadow verzamelde zoveel boeken dat hij ten slotte verplicht was een belangrijk deel van zijn collectie te verkopen. Onder de veiling kon hij het niet langer uithouden. Het geleidelijk verdwijnen van zijn schatten maakte hem zo ellendig dat hij de zaal verliet, en na een poosje terugkwam, verkleed als militair, en op zijn eigen boeken begon te bieden. Rosenbach, een der grootste antiquairs, zegt in zijn Books and Bidders, een werk dat helaas bijna nog meer over geld handelt dan over boeken: ‘Ik heb mensen gekend, die hun vermogen op het spel zetten, de halve aarde omreisden, hun vrienden vergaten, logen, bedrogen en stalen, en alles om het bezit van een boek’. De ‘gentle passion’ behoeft dus niet altijd zo gentle te zijn; en ze is er niet heviger of milder om of men nu alle bijbels verzamelt, of 1500 uitgaven van de Imitatio.
Er is geen enkel bezwaar dit alles maar waanzin te noemen. En ik denk zo dat de kans om bibliomaan te worden even groot is als de kans om gek te worden.
| |
| |
Zo vloeit het, voor mijn ogen, heen en weer. Van de honderdduizenden boeken naar dat ene boek in die ene hand. Van de vervuldheid der bibliotheken naar de eentonige cirkel van de navel, van de trilogieën der zwijgzame helden van onder de koe naar een rarissime editie van Baudelaire. Vergeef het hem, die de eenzame wacht betrok bij die lege planken.
Ik moet U wel zeer verschrikt hebben met mijn verlokkingen tot verderf, met mijn gifkast, mijn opiumhol, mijn blauwe eiland der sirenen. Vreest niet! Het was maar een beeld, dat ik voor U ontwierp. Laat ik U, in een ommezien, terug mogen voeren tot de extasen van onze dagen, vol van opwinding, die een twintig jaar achteraan hijgt over de geschriften van D.H. Lawrence, terug tot de vertrouwde sirenen van onze tijd. Die van het luchtalarm, of de fabriek.
Wat hier zo verteld werd, heeft met moderne boekwinkels niets te maken. Ik moet U eerlijk vertellen, nog nooit een bibliomaan gezien te hebben. Dat is wel jammer, want op het ogenblik zou ik wel een paar kilometer boek voor hem weten. En ik ken maar een heel enkele, werkelijke bibliofiel. Wij verhouden ons in Nederland tot de buitenlandse bibliofilie als onze Hollandse liefde voor Vondel tot die der Engelsen voor Shakespeare. Nu staat de boekverkoper weer veilig en normaal en nederig bij weer overvolle planken. Met te veel verschaalde best sellers en te weinig klassieken. Het is mij onbekend, waartoe
| |
| |
het vervoerend zingen der sirenen van Powys hem wel zou moeten verleiden. Ik hoor slechts de vage muziek van het bioscooporgel met de jongenssopranen van Merijntje en Bartje in de verte, en ik voel geen noodzaak, me aan welke mast ook, te laten vastbinden. De sirenen van nu hebben hoogstens geleerd dat er in oude boeken het meeste nieuws staat, en ze leerden het Gone with the Wind van Ernie Dowson. Zo'n moderne sirene heet Scarlet O'Hara, of ze heet Amber. Door hen lijdt er nog geen pontje schipbreuk! Maar ze zijn in ons midden! Forever!
|
|