| |
| |
| |
Reizende...
‘Zeg me wat ge leest, en ik zal U zeggen, wie ge zijt’. Zo'n mooie, rolronde volzin die, lang geleden als cultureel kapok diende, en nu nog wel eens ter meditatie wordt aangeboden op wat achterlijke scheurkalenders. Een zin, boeiend, rekbaar en muzikaal als bubble-gum.
Een harde zakenman, die ik ken, die zich noch op maatschappelijk, noch op zakelijk gebied, maar iets zou laten aankaarten, die een sportsman was van redelijk grote stijl, las in zijn vrije tijd geen Herbert Casson, geen boeken over ‘De Weg naar het eerste Miljoen’, maar compenseerde de uren, doorgebracht in de werkelijkheden aan deze zijde van de hel met de onverdroten studie van boeken over het spiritisme. Ik tart een ieder, die deze forse, vlotte, joviale kerel, deze met-beide-benen -op-de-grond-staander kent, in hem een tafeldanser uit hartstocht te vermoeden. Ergens moet in hem ook een klein altaartje voor Mercurius staan, een wekkertje moet er zijn, dat hem waarschuwt als het negen uur is, en tijd voor debet en credit, want als hij zijn zakenleven zou laten leiden door de ingevingen van allerlei gasvormigheden, die zich volkomen onbeschaamd voor zijn grootmoeder uitgeven, dan zou hij permanent in Veenhuizen zitten. Tijdens de zwangerschap van zijn vrouw had hij boodschappen ontvangen, die hem
| |
| |
met zo grote stelligheid over het geslacht van de hoop van zijn huis inlichtten, dat de kaartjes al gedrukt waren, de snoezige omhulsels in de vereiste kleur reeds gekocht. Generaties van in vrede ontslapen familieleden, aangevuld en aanzienlijk versterkt door een Maarten Luther, die juist eens ‘door’ kwam, hadden de zoon aangekondigd. De vakblik van de medicus was eigenlijk overbodig. Hij keek toch maar even. Hij zag een aanstaande dame. Maar ondanks zulke tegenslagen leest mijn zakenman nog altijd ‘Het Ectoplasma en Ik’, en nooit eens: ‘Hoe kom ik er in tien lessen’.
Een man, die de uitgebreidste collectie erotica verzamelde, die ik ooit bijeen zag, heeft het uiterlijk, de gedragingen, en zelfs de functie van een net en serieus boekhouder. Hij heeft een prettige, vriendelijke vrouw, een frisse, vrolijke dochter, hij geeft een stevige hand, en loopt met meer enthousiasme in de vierdaagse mee dan ik er over lezen kan. Volgens de uitdenker van de wijsheid van: zeg me enz. zou hij een week en decadent en geheel verdorven schepsel moeten zijn, zo de uitdenker ooit over zulke kiese zaken als erotica gedacht zou hebben. Mogelijk ook is die wijsheid van het: zeg mij enz. er een met verdiepingen, een psychologie over vier banden, heeft de uitdenker toch gelijk, en is mijn boekhouder eigenlijk toch verdorven, maar om een hoekje, eigenlijk geen staffelaar, maar een getemde Boccaccio. Goed dan, maar dat is mij te vermoeiend.
| |
| |
En wanneer ik dan ook in lectuur van die scherpzinnige heren tegen kom, die een blik in de boekenkast van hun tegenspeler werpen, en met diepe wijsheden tot ons, lezers, terugkeren, dan vind ik iedere titel die ons meegedeeld wordt, interessant, maar herken in de auteur geen wijze, doch hoogstens een mede-snobje.
Ik kan namelijk niet van titels afblijven. Wanneer ik, in treinen, in wachtkamers, of waar ook een ongepaste nieuwsgierigheid pleeg te vertonen voor de lectuur van mijn lotgenoten, dan is die belangstelling alleen gericht op het boek, en maar nauwelijks op degeen die het vasthoudt. De belangstelling in drukwerk begon al op de lagere school, deed mij tot innige tevredenheid van mezelf een baantje kiezen als beroepsadviseur in boeken-aangelegenheden - waarom hebben wij geen woord als ‘bookish’? - en nu nog noopt dezelfde belangstelling mij zo lang te gluren tot ik ontdekt heb, medereiziger, wat ge daar nu eigenlijk wel in handen hebt. Er was een tijd dat het mij diep teleurgesteld zou hebben wanneer ik aan formaat, dikte, bladspiegel niet al een goede gis gedaan zou hebben naar tenminste de uitgever. En was het vraagstuk tot mijn tevredenheid opgelost, dan was de zaak daarmee voor mij klaar, aan mijn sportief interesse voldaan; iedere vorm van discussie over het boek, ook als ik er niet in slaagde achter de titel te komen, bleef achterwege. Mocht een dergelijke bescheiden uitgeoefende belangstelling dus dan al niet als lich- | |
| |
tend voorbeeld kunnen prijken in een handboek over hoe het eigenlijk hoort, ik heb er nooit iemand kwaad mee gedaan, niemand door geleuter van zijn lectuur afgehouden, noch ooit een advies gegeven. Dat doet een professional trouwens buiten zijn beroep en gratis, nooit. In alle aangelegenheden van het boek - ik heb hier weer dat woord ‘bookish’ nodig, maar het is er nu eenmaal niet - is er maar één façon tot zaligworden. Uw eigen façon.
En nu reizen we en overpeinzen wat, en denken dan vooral eens aan dat artikel dat ik in een onzer meest achtenswaardige weekbladen las. Het kwam ongeveer hierop neer dat een vrouw in de trein de Essays van Montaigne zat te lezen, en hoe goed dat deed en hoe edel het was. Het blad is zo door alles heen achtenswaardig, dat ik er niet toe komen kan, zelfs maar heel diep en zeer geheim bij mezelf, te denken dat die schrijver van dat artikel erg literair zat te liegen. Ik lieg eerder en liever zelf. Ik reis nogal eens, maar het opwindendste, meest literaire dat ik ooit in een treincoupé aanschouwde was een brevier, en dat mag ons in handen van een geestelijke misschien opwinden of literair aan doen, maar behoeft ons eigenlijk nauwelijks te verbazen. Telt bovendien niet mee, want lezen hoeft hij het niet, kent het van buiten. Verder ontmoette ik eens een man die mij liet zien dat hij een Jean Paul bij zich droeg, maar hij vertelde mij tevens dat het schrift te klein was en hij er in de trein niet in lezen kon.
| |
| |
Telt dus ook niet mee. En ik heb eens een vrouw gezien met een editie van de brieven van Degas. Telt helaas ook niet mee, want vredig, elegant zelfs, maar onloochenbaar sliep zij erboven. Hors concours.
Ik kijk in de ruitjes en pieker wat over dat achtenswaardig schrijver-vrouw-trein-Montaigne-complex. Het kan natuurlijk een Pullmantrein geweest zijn... en waarom is de ene mens toch zoveel gelukkiger dan de ander? In de niet-rookcoupé verder op zit het schoonste wezen dezer eeuw, omslapen door twee dikke mannen. Tegenover haar zitten drie kranten met mannen er achter. Tegenover mij zit een mevrouw van tegen de tachtig met snor en ringbaardje en een fluwelen bandje om een dorre hals. Zij leest. Waardig. Von Eschtruth. Of Heimburg. Ik ben er niet geheel zeker van, maar 't is een bandje met krullen en goud. Het gaat bijna zeker over adel. Adel des geestes en uit de Almanak de Gotha. Over vrouwen die het hoofd fier in de nek werpen. In vorstelijke kringen, waar toch ook laagheid voorkomt. Ik ruik ineens spruitjes en sombere-huizen-lucht en kloosterbalsem.
De heer naast mij heeft iets duns. Ik heb er maar één keer naar gekeken: ‘de specifieke functie van de inkomstendrager’, stond er. Ik kan daar slecht tegen, tegen zulke zinnen, en zeker niet vóór de koffie. De heer blijkbaar ook niet, want hij kijkt onafgebroken uit het raam en denkt misschien aan zijn inkomen. De andere buurman
| |
| |
leest: Hobart, Oil for the Lamps of China. Blijkbaar geboeid en dat is begrijpelijk. Dat is eis nummer één van alle Amerikaanse literatuur.
Aan de overzijde is er iets niet in orde. Er zit een heer in een Franse krant te lezen. Dat is niet zo vreemd. Maar hij heeft een gezicht voor een Isotta Frachini, een gezicht voor de haute finance, een gezicht dat er uit ziet of het al heel lang niet meer important is, dat gezicht, omdat de haute finance zo hoog is dat je geen gezicht meer behoeft te hebben. Kijk maar naar dat van Rockefeller. Je kunt het nauwelijks meer een gezicht noemen. Het is iets dat je zo maar opzet en voor je uitdraagt. Je moet toch iets hebben, pak maar wat. Deze heer heeft niet zo'n gelukkige greep gehad. Hij heeft nu een gezicht met een lip waarop de staat van de beurs afgelezen kan worden. Misschien nam hij dit alleen voor het gemak. Het lijkt mij niet zo best op de beurs.
En de buurman van de lip leest een oude Penguin. Een aangename Sayers. The Documents in the Case. Braaf van U, meneer, volg Lord Peter maar langs de doornige paden, en vergeet vooral niet mee te gaan op het steile pad naar het geluk in Gaudy Night. Maar Dorothy heeft zich daar zo in de liefde verstrikt dat ze ons zelfs geen klein karmijn-rood moordje meer kan toestaan. Nog maar één keer, in de Honeymoon zal ze wat bloed laten vloeien, maar dan heeft het probleem van schuld en boete haar al zo gepakt dat ze daarna alleen nog maar bijbelfragmenten tot
| |
| |
toneelstukken gaat verwerken. Zoals collega Crofts - going groupy, Oxford en Uw ziel, wroeging en bekennen. Uit met de moorden, de lijken in de bibliotheek, de blunt instruments, de lege injectienaalden en de spoorboekjesalibi's. Als de detective story dan bestaat bij het heilig recht van de burger op een veilig en beschermd leven, dan moet ze als beloning ook maar de veilige haven der ziel binnenvallen en er voor anker gaan. Met mijnen zegen. Maar de oude getrouwen, zoals ik, hebben zich voor roder moorden tot Amerika gewend.
Ik wandel eens door de trein. Langs de droom, het schoonste wezen dezer eeuw. Er is een krant gezakt, een man heeft de benen van de droom ontdekt en droomt nu zelf. The dream within a dream. Het zijn prachtige, edele benen. Hun meesteres leest niet. Waarom zou ze? Een dergelijk gelaat volstaat voor tenminste één literatuur; het is van een hartroerende perfectie. Het is voldoende zoiets altijd bij je te hebben, er mee te slapen en ermee te ontwaken, het te verzorgen en te bestuderen op zijn effecten zoals het ontstaan is uit de tedere hoekigheden van de jeugd, zoals het nu is in de volkomenheid van zijn rondingen, zoals het ouder worden zal en de verleidelijke weekheden zal krijgen van het iets te rijpe, zoals het later langzaam en hatelijk ineen zal vouwen. Wat heeft ze meer nodig? Met een dergelijk gelaat is er alles. Zelfs ‘a mind at peace with all below’ zoals Byron zegt van haar die ‘walks in
| |
| |
beauty’. Ze doet me denken aan het portret van Madame Recamier, die ook alleen maar door alle eeuwen heen op haar sofa zit schoon te zijn, en die een figuur is uit de historie van wie ik niets wens te lezen, omdat het voldoende is naar haar te kijken, en omdat het mij geen plezier zou doen te weten dat er lelijker lieden geleefd hebben, geestiger dan zij. Ik groet U in het voorbijgaan, en heb U lief. Hevig, kort en zonder gevaar. Lees maar niet. Ge draagt de roman bij U, boven de schone hals, ga er zindelijk mee om, kreukel de bladzijden niet te veel, en happy ending!
Ik keer weer naar mijn dame met het halsbandje, de heer met de specifieke functie en de lampen van China en lees de roman verder van de treinruitjes. Oudergewoonte, het hoort nu eenmaal haast in mijn hand, heb ik nog wel altijd een boek bij mij, maar daarom kan het wel dicht blijven. Want de ruitjes zijn boeiender geworden de laatste jaren, ze zijn soms spiegel en soms kristal, Montaigne en Bloem. ‘De tijd vergaat met dromen. Op de ruitjes spiegelt avondrood’.
We naderen een station. Het halsbandje verpakt Heimburg of Von Eschtruth, - wellicht Von Maltzahn, Een heilig Neen, of is 't Een heilig Ja? - in een stoffen boekomslag, je kunt zien dat ze netjes op boeken is, dat is haar zo geleerd, en verrijst. De droom schrijdt voorbij - ‘alsof zij nooit zou sterven’ - en het spijt mij nu zo dat ik dat boek niet bij me heb dat ik een paar dagen geleden las. Ik zou het thans opgeheven hebben
| |
| |
als een plechtige groet, het halsbandje had gesnoven, de droom was koel voortgeschreden, en ik zou mij een exhibitionist gevoeld hebben. Maar ik heb het niet, en ik blijf dus een wat plechtig Hollands heer, die niet met een Spaans gebaar haar zal groeten met Chandler's Farewell my Lovely. Ik heb nu The Big Sleep van hem, maar dat kan ik niet opheffen, dat zou niet eerbaar zijn, al is het zijn beste boek. Het sterft er zo prettig en snel, het is zo goed hard gekookt, de vrouwen hebben er edele curven en de harten van oude huzaren. Jammer!
Tegenover mij zit nu, na de kloosterbalsem, iets dat deze morgen uit haar bed verrezen moet zijn als uit haar graf. Ze is groenig-wit van kleur en ik moet ineens denken aan holle departementen, aan cultuur en vrouwen met roepingen maar zonder Elizabeth Arden. Dat is niet bij de roeping inbegrepen, maar wat zou de bedoeling ervan zijn door het leven te gaan als een waarschuwing voor de beschouwer: het is later dan U denkt? Ze grijpt zich vast aan een boek. Zo is het werkelijk. Ze heeft het zo stevig vast als ware het een evangelie. Het is alleen maar een Knuttel, Geschiedenis der Bouwkunst, en het moet een apart plezier zijn over apsiden te lezen en de aesthetica over te slaan.
Het is niet fraai, juffrouw, dat ik dit alles zo maar over U zit te denken. Denkt U over mij ook maar wat, hoor! Zo in de trant van: ik tref het ook weer niet vanmorgen. Heeft de souplesse en
| |
| |
het gesteven gelaat van een gereformeerd diaken uit een klein dorp. Sfeer: vaag nazweven van Zondagse pepermuntgeuren. Einddiagnose: zuur.
Toe maar, juffrouw. Ik kan het niet helpen. Het lachen gaat weer zo zwaar vanmorgen, de dag is als een kluisdeur, en het is eigenlijk wel goed dat ik niet de verplichting heb me te verfraaien, want ik zou het denk ik, vandaag ook maar gelaten hebben. Wie niet van groen en geel houdt, die kijkt maar uit het raam. Maar waarom zich vastklemmen aan de Geschiedenis der Bouwkunst? Doet het verkapt, maar innig wèl over zuilen te lezen?
De oogst was weer niet groot vandaag. Nog steeds geen Montaigne gezien, geen Woutertje Pieterse zelfs maar, of een ter Braakje.
We rijzen allen. We pakken en kleden, we slingeren Amsterdam binnen. En nu komt er iets vreemds. Ik heb U het boekachtig - bookish bedoel ik - verslag gedaan van een werkelijke reis. Reist ge mee tot het waarachtig, maar surrealistisch einde? Het is geen literatuur, het is zo maar waar en toevallig zinloos en daarom ook doet het me goed en zal ik het U niet besparen.
Bij de trappen, als de mensenstroom zich plotseling vernauwt, word ik door de stroom, die je dan even als dom maar machtig ervaart, opgenomen, en meegevoerd. En plotseling zegt achter mij een grote, luide predikstem, met galm en al: ‘Maar moet hij dan daarom de eeuwige verdoemenis ingaan?’ Ik wil mij omdraaien om een
| |
| |
goed woordje te doen, en te zien wie dergelijke middeleeuwse geluiden voortbrengt onder die sombere ijzeren gewelven van dat station, maar schroefvast houdt mij de menigte, draagt me de trappen af, Amsterdam binnen, dat weer blinkert van zon en water, en dat ons opslokt, verdoemenis en Sayers, de beurslip en de olie voor China's lampen.
|
|