't vroeger heel goed gehad... en nou heb ik 't weer goed met Koos en nog een ander.’
Daardan zaten we stilzwijgenden tegenover elkander en Sam begon in de kamer om en om te loopen en dingen te bekijken en op te nemen.
‘Je hebt leuke dingen hier, zeg Joop, ik kom afscheid nemen.’
‘Ga je weg? Waarheen?’
‘Ik ga 'n poosje naar Tessel... ik voel me zoo slap en zoo moe... ik denk 'n paar maanden weg te blijven en dan gaan we dadelijk trouwen.’
‘Gaat Toon mee?’
‘Nee... dat kan immers niet.’
Hij stond in een schoorsteenhoek, en 't fijne licht schuinscheen schaduwig over z'n ronde gezicht. En toen ik hem aankeek voelde ik ineens weenende weemoed in mij ophuilen, niet meer om hem, maar omdat hij weg was, zooals ik hem vroeger liefhad... en ik stond op om 'm te zoenen weer... eenmaal nog. Maar mijn verlangen zwikte en zwak zei ik: ‘Wanneer ga je?’
‘Morgenochtend.’
‘Wat wil je vanmiddag doen? Wil je bij mij blijven en willen we dan samen maar ergens gaan eten?’
Nee... ik wil maar liever dadelijk naar huis gaan.’
‘Dan breng ik je.’
Samen liepen we de drukke middagstad door, zwijgend. Lente luwde al in de lucht en dat maakte mij weekbedroefder, met vaag nietweten waarom.
‘We loopen nou net als vreemden.’
‘Zeg, tob daar nou niet om.’
‘Jawel... dat vind ik zoo lam. Zie je, als ze verleden jaar gezegd hadden, dat wij zoo leeg naast elkander zouden loopen, dan had ik 't immers nooit geloofd... en jij?’
‘Nee’...