| |
| |
| |
XXIII. Artsdag.
Donkerder droefde winterdagening over ons met lichtelooze morgen en vroeger neervallen van den avond. Zwaardoffer was hulpelooze ellende geworden, waaronder we gebogen liepen en leefden gedrukt. Alleen Tonia effengelijk, sarrend dezelfde, deed de dingen als voorheen, praatte prettig over den gauwkomenden tijd, dat Sam klaar zou wezen en dat ze dan buiten zouden wonen en ik in de vacantie bij ze zou zijn, lange pleziertijden.
Toen op een middag 't licht verduisterde en grijze stemmigheid in de kamer teeder intiemde zei Sam voor 't eerst na langen tijd weer iets van ons leven. Tonia was uitgegaan.
‘Jopie... kom nog eris bij me zooals vroeger.’
‘Ja... is er wat?’
Dicht naast 'm zat ik, maar niet veilig meer en m'n hart bonsde bang in m'n keel.
‘Zeg Joop... vind-je niet, dat we anders zijn geworden voor mekaar?’
‘Ja... ja, ik geloof van wel... zeker doordat Tonia nu bij je is.’
‘Misschien... ik weet 't niet... ik voel me zoo leeg... zoo moe en als ik aan vroeger denk dan lijkt 't of alles niet meer zoo prettig is.’
| |
| |
‘Ja... zeg Sam... ik ben weer met Koos geweest.’
‘Zoo... en je hadt gezegd, dat je 't niet meer doen zou.’
Hij zei zwak en dadelijk er achter: ‘Maar misschien heb je wel gelijk... dat je maar doet, wat je goed vindt... waarom zou je 't niet doen?’
‘Ja’....
‘Nou lijkt me alles verkeerd, wat je tegen je-zelf doet... je moest alles laten gaan, zooals 't gaat, dat is beter’....
‘Ik geloof 't ook... heb je verdriet?’
‘Nee... nee, alleen als ik aan jou denk... zal je 't alleen hebben, als ik weg ben? Voor mij is 't zoo heel goed... Tonia houdt veel van mij en ik van haar... maar wat ga jij doen, als ik weg ben?’
‘Dat weet ik niet... Koos komt misschien bij me’....
‘Ja, dat is 't beste.’
En samen in 't weekdroevende nadaglicht huilden we zachtjes, vaagvoelend ons veranderd leven en hoe dat vroeger was.
Sams artsdagen waren begonnen... week van examengedoen bij brokjes... nu en dan, een uur, nog een uur. We zagen hem nu zelden. Weer naar z'n eigen kamer van juffrouw Kater was hij gegaan en kwam maar eenmaal op elken dag even bij ons, tegen den avond. Langzaampjes was hij afgedroefd, zóó dat je het niet merkte van een dag tot een andere, maar als ik de momenten van sommige dagen terugdacht, dan was het bleeke verval vreeselijk. Z'n stem monotoonde dof, viel vaak terug in z'n keel... zwakjes. En vaag babbelpraatte hij dan over de dingen van de gedane dagen, maar of hij met andere bezig was. Droefenis dempdroefde in ons.
Soms leek 't beter te worden en warmde z'n stem kleuriger; raakte de dingen dieper, maar het was voor kort. Z'n gebaren prettiggrappend van vroeger vertriesten en soms
| |
| |
een even opbewegen van zijn hand en een lichten even van z'n oogen, maar droevende dofheid weer over ons en met 't zachte zeggen van de woorden voorzichtig, of er een zieke was. Tijen lang in de bruinschimmige schemering zwegen we zittend bij elkaar, soms even met een handraken van vroeger, 'n effies langs hem loopen en dan zeggen: ‘dag Sam... dag Sam.’
Eenmaal die week waren we nog intiem geweest. Weer schemertijd van den vierden examendag, want tegen dagavondtijd kwam hij altijd. Tonia den heelen dagtijd bij me geweest met haar hetzelfde praten over het moeilijke examen van Sam en over 't buitendorp waar ze wonen wou deftig, waar niemand haar kennen zou van haar leven in Amsterdam nog. Gedweeë moeheid over me heen gegrijzeld en van ver nu nog stemde haar klankeklinken in m'n ooren. Endan kwam Sam. Voor 't eerst lichtluchtiger z'n stem en doende z'n gebaren prettig van vroeger. In de schimschaduwige schemerkamer werd 't prettige intimiteit.
‘Jopie, nou weet ik, hoe we vroeger waren ik voel weer net als toen... en ik weet 't precies weer.’
‘Ja... je stem is weer net als vroeger... en je heele doen... is 't goed gegaan vandaag?’
‘Gewoon hoor... nee, dat is 't niet... zeg boy, we hebben 't beroerd gehad, den laatsten tijd, maar je zal d'ris zien, alles wordt nou weer goed... ga je mee vanavend bij mij slapen?’
‘Bij juffrouw Kater?’
‘Ja... je bent 'r nog nooit geweest hè?’
‘Nee, ik vind 't leuk, zeg, 't kan nog best goed worden’...
‘Goed, dan blijf ik vanavend bij jullui, en als Toon dan vroeg te bed gaat, dan gaan wij nog wat uit.’
-------------
Ik dee de lamp op en we begonnen den avend door te werken. Maar gebogen over m'n boek met de grelle lam- | |
| |
penlichtschijn
op de dingen rondomme verlepte mijn pleizierstemming geelschrompelig. Nee... het was geweest en 't zou er nooit weer zijn, Sam zelf was veranderd. Hij zei 't:
‘Zeg Joop... je moest toch maar thuisblijven... niet meegaan straks naar juffrouw Kater.’
‘Nee... 't is goed.’
‘Ik geloof, dat we hopeloos veranderd zijn... ik had nooit gedacht, dat ik 't zoo goed zou hebben met Tonia... en ik ben heel gelukkig nu.’
‘Ja... ja... 't is heel goed.’
‘Zie je Joop, ik ben maar een heel gewone meidenvent... wat meisjesgeluk en een beetje goed leven... dan heb ik al genoeg, maar jij zult 't moeilijk krijgen.’
Ja... dat geloof ik ook wel.’
Hatelijk werd gulgele lampelicht en 't werd me een last Sam's moeverdoft gezicht te zien. Ging hij nu maar weg... nu ook maar. Het was toch voorbij... en 't zou er niet meer wezen. Scherpplotseling door 't komen van Tonia was zijn voelen voor mij veranderd en mijn voelen voor hem daardoor.
Maar gelukkig vroeglaat ging hij heen.
‘Ga je nog wat met me de stad in, Toon?’ En zij blij ervan uit te kunnen na dorre dag van thuis te zijn, wilde graag mee.
‘Dag Joop.’
‘Dag Toon... ik wacht niet op je... ik ga naar bed.’
‘Dag’...
Nou, dag Joop... heb je 't niet beroerd alleen?’
‘Nee, 't zal wel losloopen. Dag hoor.’
Toendan ze weg waren ging ik naar Koos en bleef met hem in een hôtel 'n dag of wat.
De laatste dag van Sam's examen. Winterbruine Zaterdag, dreigend met sneeuw uit grijsgepakte hemel en
| |
| |
sinister met donker zonneloos licht. 's Middags had Sam alleen nog even operatief en dan zouden we naar de universiteit gaan om te hooren. Tonia onrustig om me heen dien middag praatte almaar weer over dezelfde dingen. Maar ik had met Koos afgesproken, dat hij tot tien uur op me wachten moest en ik wilde nu gaan ook. Heel gewoon wist Sam 't en ik had 'm gezegd, dat ik een kamer huren zou, waar we altijd konden zijn, omdat 't mij te lastig was telkens in een hôtel te gaan. En over Koos zat ik nu te denken.
Juffrouw Meks was nog even boven geweest. Ze kwam nu haast nooit meer en haar prettigpraatjes waren gehad. Ze hield niet van Tonia en vond Sam veranderd. Stijfdeftig stroefden haar woorden.
‘M'neer Sam komt er wel door, denkt u niet?’
‘Ja, ik denk 't wel.’
‘Ik heb tenminste bloemen besteld op de bonnefooi af... d'ris veel veranderd in huis, m'neer Driesse, maar vandaag wil ik toch ook wat doen... en 't is van harte.’
‘M'neer Sam zal 't wel prettig vinden.’
‘Dat hoop ik tenminste... ik zeg nog tegen De Bree, 'n heel verschil met vroeger, maar d'r is te veel dak op 't huis’...
Door drukke schemermiddagstraten gingen Tonia en ik naar de Oudemannehuispoort. De menschen onderweg gewoonpraterig en woelerig en mijn hoofd dof met 't onverschillige denken aan Koos. Toch goed, dat ik dat nog overhield... nou maar eris gauw weer 'n andere jongen nemen, dat was toch prettig weer... een ander, waarom eigenlijk, maar zoo laten... dat was beter... als Sam naar buiten ging wonen, dan moest ik een jongen bij me hebben voor vast. Weer over buitenwonen kulkalde Tonia den heelen weg over.
| |
| |
Aan de universiteit Sam en drie anderen. Hij stelde ons even voor vlugafmakend en de vier van dien dag praatten erover, wie er gezakt zou zijn.
‘Is 't goed gegaan, Sam?’
‘Ja... heel goed... ik denk, dat we d'r alle vier wel zijn.’
‘Zou 't nog lang duren, eer we 't weten?’
Wat zag Sam d'r slecht uit, nu hij in de schemerige poort stond, waar lantaarnlicht spookflakkerde zag ik goed, hoe hij afgevallen was. Dicht bij me stond hij onbewogen, starend en toen ik naar hem keek huilde hij.
‘Joop.’
‘Ja’...
‘Zeg... 't had veel eerder moeten gebeuren, zooals 't nu is... ik voel 't wel... we zijn heelemaal van mekaar vervreemd.’
‘Ik geloof 't ook.’
‘Toen ik alleen met jou leefde, dacht ik altijd dat ik net was als jij, en dat ik ook geen meisjesgeluk noodig had, maar ik zie nou wel, dat 't anders is en telkens als ik d'r andenk, hoeveel ik van Toon hou, dan vind ik 't beroerd voor jou en dan moet ik telkens huilen.’
‘Ik ben ook veranderd... je moet nou maar gauw naar buiten gaan wonen, dan komt Koos of een ander bij mij en ik zal je dikwijls opzoeken.’
‘Ja, dat is 't beste... ik heb geen ander verlangen dan naar een eigen thuis... soms vind ik 't mal, dat 't allemaal zoo gauw gaat.’
‘Je begrijpt 't niet... maar 't is zoo, in mij ook... alles is allemaal anders... ik hou wel veel van je nog, maar heel anders.’
De pedel kwam buiten, ouë man, die 't jaren gewoon was van gezakten en geslaagden iederen Zaterdag haast.
| |
| |
‘M'neer Overhoff kan binnen komen.’ Een jongen verbleekte; ging naar binnen. Toen ik hem ankeek vond ik 't prettig, dat hij gezakt was. De drie anderen even stil van niet te durven vieren, maar dan in pret lospratend.
‘Ziezoo, nou zijn we d'r... ik blij...’
‘En ik... verdomd beroerd voor Overhoff.’
Drukker praten dan van de drie geslaagden en van kennissen en familiemenschen, die waren meegekomen. Sam lachte lekker, blij nu met de anderen mee. Vreemd, dat hij nu blij was, ja... hij moest veranderd zijn met z'n verlangen naar vrouwengeluk en rust, beter dan ons leven van vroeger...
De oude pedel weer, gewisseld op z'n deftig gezicht de strakheid van straks voor vreugdbetoon met de drie geslaagden mee. Ze konden binnenkomen en achter hen aan schuifelvoetten wij, zij naar voren bij de commissietafel, wij in donkerder deel achter in de zaal. En haastend gewoon zei de voorzitter het, dat 't de commissie verheugde, dat ze geslaagd waren en dat 't hem een genoegen was de jonge artsen 't eerst te kunnen feleciteeren. En 't werd een vlugdoenerig handengegeef aan al de leden van de commissie en van de geslaagden aan mekaar en van de families aan mekaar en van de kennissen. Maar met ons drieën stilschamel alleen gingen we heen, de pedel langs, die 'n rikspop kreeg en door de dubbelrij van knechten dit en knechten dat, die ook allemaal wat kregen.
Buiten sneeuwregen en sneeuwwind vlak tegen ons op, dat we voorover liepen en niet praten konden. Vreemd dacht ik over Sam, dat was dan de dag van z'n arts worden, die we ons vaak gedacht hadden en die nu heel anders geworden was dan onze gedachten. Wat was ik leeg erbij, zoo een ding uit andere dagen, maar dat niet meer duidde bij vreugd van den dag. En zelf was ik anders geworden, verdervreemd van Sam af.
‘Laten we in “De Kroon” gaan eten.’
| |
| |
‘Ja, als 't niet te vol is.’
‘Anders maar bij Mast of in 't ‘Gouden Hoofd.’
Prettig doorwarmden we in de geellichte en lekkerlichtwarme eetzaal. De kellners vlugloopend zeker door de eetregels en de kleine piccolo's wachtdraaiend hier en daar, of er iets voor ze te doen was. Jé, wat 'n aardige piccolo daar... wat 'n leuk snuit... 'n beetje bleek, maar wat voornaam met z'n grootdoenige deftigheid als hij iets bracht... brood of suiker voor m'n spuitwater.
We zaten ieder aan 'n kant voor 'n middentafeltje en keken de zaal om en rond tot de soep kwam, maar Tonia en Sam intiempratend en zij telkens met kleine uitroepjes van blijheid. Alleen bij hun tweeën zat ik, en vond 't toch wel droevig nu, dat 't zoo gegaan was, dat 't niet was een kort van elkaar afzijn, maar een heel voor altijd weggaan omdat we gansch anders waren. En terugdenkend in mij aan de hevige pijn van vroeger als Sam weg was voor even en voelend nu gelaten de eenzaamheid van hem voor altijd, vond ik 't droefvreemd, dat 't zoo kon. En toen praatte hij tegen mij, vriendelijk.
‘Zeg Joop, ik ben toch zoo eeuwig blij, dat ik d'r door heen ben.’
‘Ja, dat zal wel... 't is ook leuk.’
‘Ja... vroeger kon 't ons niks schelen... maar weet je, hoe ik geloof, dat dat zoo komt? Vroeger zou alles 't zelfde gebleven zijn of ik klaar was of niet en daarom kon 't ons toen niet schelen, maar nou wel... nou gaan we gauw trouwen en ergens anders rustig buitenwonen, dat is veel beter voor ons’...
‘Ja... dat is 't beste.’
‘Vin-je 't beroerd, dat ik d'r over spreek?’
‘Nee... we zijn van mekaar vervreemd... jij hebt mijn sentiment niet... ik dacht vroeger van wel, dat jij genoeg
| |
| |
aan mij zoudt hebben... en ik aan jou, maar dat zie ik nou wel, dat is zoo niet... jij hebt een meisje noodig’...
‘Ja... dat wisten we niet.’
‘Nee, 't is goed, zooals 't is... we zullen bij mekaar blijven tot je je vestigen gaat en dan breek ik de boel ook op.’
‘Ga je weg bij juffrouw Meks?’
‘Ja, als jullie trouwt ga ik ook trouwen met Koos, of met 'n ander... zonder boterbrieffie hoor, ik wil ook wel eris 'n eigen thuis hebben.’
Platweg aten we vort, eigenlijk verlangend weg te wezen. Er was niets meer in Sam van vroeger en hij praatte enkel maar van zijn buitenwonen en rust en ik soesde hoe hij zoo veranderd was door het meisje.
‘Zeg Sam... heb je nooit weer zin iemand te slaan of te knijpen, zooals vroeger?’
‘Nee... dat 's allemaal geweest.’
‘Zoo... dat 's leuk.’
Maar ineens overgolfd door een weeke teederheid stond ik op aan de afgegeten rommeltafel.
‘Sam... we zijn lang zoo intiem geweest... je moet me later niet heelemaal versloffen.’
‘Nee’ zei-d-ie bedaard ‘je mag bij ons komen logeeren zoovaak je maar wilt.’
Dien avend dwarrelden we om en om, de drukke stad door tot laat toe. En dan tegen tien uur zei ik het kalmrustig: ‘Sam, ik ga naar Koos... Ik kom vannacht niet thuis... we hebben nu een eigen kamer.’
Drie dagen daarna raakte ik weer thuis droevig doordroefd en dronken.
|
|