Pijpelijntjes
(1974)–Jacob Israël de Haan– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |
[pagina 221]
| |
De geschiedenis van een ‘onzedelijk’ boekIn 1904 verscheen bij de uitgeversfirma Jacq. van Cleef te Amsterdam de 218 pagina's tellende roman Pijpelijntjes, geschreven door de 22-jarige Amsterdamse onderwijzer Jacob de Haan. Het boek was opgedragen ‘Aan goede A. Aletrino (Voorwinter 1904.)’ Pijpelijntjes, weliswaar de eerste roman van deze jonge schrijver, was niet zijn eerste publikatie. Naast journalistiek werk verschenen verzen van zijn hand in de periodieken Nederland en De Gids. Het eerstgenoemde tijdschrift bracht in mei 1903 ook zijn Spel van verwoest Jeruzalem. Te weinig boeiend, te weinig belangrijk, te weinig in omvang ook om de auteur de gewenste erkenning en bekendheid te bezorgen. Dat werd anders toen zijn roman Pijpelijntjes eenmaal in de uitstalkasten van de boekhandel lag. Niet direct erkenning, wel bekendheid. Om deze roman - de naam is afgeleid van de Amsterdamse buurt de Pijp, waar het verhaal speelt - ontstond kort na het verschijnen namelijk een rel, veroorzaakt door de inhoud van het boek. Pijpelijntjes gaf het omstreden verhaal van een homo-erotische verhouding van twee jonge mannen, in de eerste druk Sam en Joop genoemd. Jacob de Haan was op 31 december 1881 in Smilde geboren als zoon van de godsdienstonderwijzer en gazzan Izak de Haan en | |
[pagina 222]
| |
diens tweede vrouw Betje Rubens; nog net in hetzelfde jaar als zijn zuster Carolina Lea, die op nieuwjaarsdag van dat jaar haar leven begon en die later als Carry van Bruggen een plaats in onze vaderlandse letterkunde zou innemen. Het jaar daarop verhuisde het gezin De Haan naar het Friese Gorredijk, in 1885 naar Zaandam. In haar charmante boekje Het huisje aan de sloot heeft Carry van Bruggen later haar jeugdherinneringen vastgelegd aan deze Zaanse tijd, sfeervolle vertellingen, die ons een beeld geven van het milieu waarin Jacob en Carry opgroeiden; al heeft dit boekje zeker meegewerkt aan de legendevorming rond beide schrijvers. Toen Jacob veertien jaar was ging hij naar Haarlem om aan de daar gevestigde, zeer goed bekend staande Rijkskweekschool voor onderwijzer te gaan studeren. Hier raakte hij steeds meer los uit zijn orthodoxe joodse milieu, hier ook ontstonden zijn eerste contacten met het socialisme. Hij bekeerde zich tot het marxisme en sloot zich aan bij de S.D.A.P. Als jong onderwijzer kwam De Haan in Amsterdam terecht, waar hij verbonden was aan een openbare school in de Pijp. Aanvankelijk woonde hij in de St. Willibrordusstraat nummer 29. De S.D.A.P. wilde best gebruik maken van de niet onbelangrijke capaciteiten van de jonge onderwijzer. P.L. Tak, de toenmalige hoofdredacteur van Het Volk, trok hem aan als letterkundig medewerker van Het Zondagblad waarin hij ook zijn aandeel had in de kinderrubriek. Tijdens de spoorwegstaking van 1903 voerde hij met een jeugdig en hem niet vreemd fanatisme het woord en werd zelfs een keer gearresteerd. Overigens moest hij woekeren met zijn vrije tijd omdat hij zich op het staatsexamen voorbereidde, opdat hij aan de universiteit zou kunnen gaan studeren. Over deze periode uit het leven van De Haan hebben wij bijzonder curieuze informatie door een aantal brieven die bewaard zijn gebleven. Deze brieven, gericht aan de latere letterkundige dr. Arnold Saalborn, toen nog gymnasiast, zijn als Brieven aan een jongen in 1958 uitgegeven. Als voorbeeld van deze brieven een | |
[pagina 223]
| |
citaat uit een brief van 1903 uit de tijd toen De Haan aan zijn roman Pijpelijntjes werkte. Hij schreef aan Arnold Saalborn: Als je jarig bent ben ik op reis, als ik terugkom krijg je een mooi boek van mij. Ik ben blij, dat je m'n stijl goed vindt, ikzelf vind 'm te brokkelig. Enfin. Je moet niet zoo tegen ‘de Echo’ fulmineeren en ook niet zulke booze woorden gebruiken als ‘stelen’. Nous autres journalistes, wij stelen niet, wij maken slechts excerpten. En dan boos baasje, steelt de Nederlandsche uitgever niet van den niet-Nederlandschen schrijver? Weet je wel, dat 'n Hollandsche Joyzelle 65 cts minder kost of ongeveer 35% omdat de fransche uitgever aan Maeterlinck honorarium uitkeert en de hollandsche niet. Als ik examen wil doen? Dat gaat dan zoo. 'n Poos voor de kindertentoonstelling van ‘De Telegraaf’ had ik eindex. gym gedaan. Ik zou 't wel eer gedaan hebben, maar daarvoor deed ik Gymnastiek onderwijzers, fransch en hoofdacte. Dus kon ik 't niet eerder. 't Volgend jaar doe ik candidaats, stellig hoor. Maar ik heb niks geen haast. Van de winter schrijf ik en maak 'n heele dikke spaarpot, net als de dassen tegen den winter, wel en dan zeg ik op 'n dag tegen alle kranten waar ik aan werk Bonjour, ga op reis, kom terug, ga hard werken en doe examen. C'est simple comme bonjour. En m'n examens zijn altijd goed. Ik denk, baasje, omdat ik me niet kwel over de Gedachte (met 'n groote letter) of ik er kom of niet. Ik ga juist voor m'n 500 broertjes en zusjes op reis. Welnee, negen uur is 'n goeie tijd om naar bed te gaan. Sommige jongens denken dat 't heel mooi is laat op te blijven, maar ik wilde, dat ik nog om negen uur naar bed kon gaan. Maar daar zouden andere lui onder lijden en dan had ik heelemaal geen tijd voor vriendelijke babbelbriefjes. De rel rond Pijpelijntjes begon met een brief die P.L. Tak op 9 juni 1904 aan De Haan schreef. Tak had aan De Haan al eens gesuggereerd een jongensboek te schrijven, maar de roman die hij op zijn tafel kreeg was wel wat anders dan hij verwacht had. Hij reageerde dan ook snel. | |
[pagina 224]
| |
P.L. Tak
| |
[pagina 225]
| |
Mijnheer De Haan, Om te bewijzen dat het ernst was stond nog diezelfde avond in Het Volk het volgende berichtje: ‘Wij deelen mede, dat de heer De Haan niet meer aan ons Zondagblad zal medewerken.’ Van 10 juni is er nog een briefje van Tak, nadat hij met Roukema, secretaris van de S.D.A.P. over partijgenoot De Haan had gesproken. Waarde De Haan, Dit briefje was voor De Haan olie op het vuur en had hij geen reden om zich gegriefd te voelen? Binnen de S.D.A.P. was in ieder geval ook niet iedereen het eens met de wijze waarop Tak zijn beslissing had genomen. Toch was Tak ontegenzeglijk een integere figuur met waarschijnlijk de beste bedoelingen. Juist als hoofdredacteur van een partijblad zat hij in een glazen huisje en met die partij zat het in die dagen politiek gezien toch al niet zo lekker. Maar Tak had wellicht wat tactischer, wat eleganter | |
[pagina 226]
| |
kunnen handelen. Mr. Maurits Mendels ergerde zich er bijvoorbeeld aan dat in de mededeling in Het Volk dat De Haan niet meer zou meewerken, werd gesproken over de heer De Haan en niet over (zoals dat gebruikelijk en vriendelijker was) partijgenoot De Haan. Toch moeten wij nu niet te gauw denken dat het optreden van Tak hypocriet was, al was dit dan autoritair en weinig getuigend van democratische tolerantie. De homofiele roman van De Haan had hem geërgerd, hij ging deze medewerker opeens met andere ogen zien. Hij meende begrip te kunnen opbrengen voor De Haan persoonlijk, voor diens homoseksualiteit, maar kon hem toch niet handhaven als medewerker aan Het Volk. Dat hierbij sprake zou kunnen zijn van antisemitisme, lijkt mij te ver gezocht en in geen enkel opzicht waar te maken. Men mag het zien als een bewijs van burgerlijkheid, waaraan de S.D.A.P. ondanks alle theoretische progressiviteit toch wel mank ging, zeker met betrekking tot zedelijkheid en moraal. Het bleef niet bij het verbreken van de banden tussen Het Volk en De Haan. Ook zijn positie bij het onderwijs werd wankel en in de afdelingen van de Bond van Nederlandsche Onderwijzers werd weinig vriendelijk over Pijpelijntjes geoordeeld. Het moeilijkste moet het voor De Haan geweest zijn dat hij in literaire kring weinig steun vond, ja eerder verzet. Aletrino aan wie De Haan zijn boek had opgedragen was boos en ontdaan en schreef later aan Herman Robbers dat hij bij het lezen ‘bijna een stuip van schrik’ kreeg. Misschien toch wel een vreemde reactie voor een arts-seksuoloog die de jonge schrijver kende en wist met welke problemen deze rondliep. De Haan had hem gevraagd of hij aan hem zijn boek mocht opdragen, maar Aletrino verkeerde evenals Tak in de mening dat het om een jongensboek ging. Wellicht heeft het hem extra geschokt dat de beide hoofdpersonen uit Pijpelijntjes de noemnamen dragen van De Haan (Joop) en Aletrino (Sam). Heeft De Haan willen suggereren dat er tussen hem en Aletrino ook zoiets als een intieme verhouding bestond, is de keuze van de namen louter toevallig of speel- | |
[pagina 227]
| |
den onbewuste motieven hierbij een rol? Zeker is dat met het verschijnen van Pijpelijntjes een einde kwam aan de vriendschap tussen Aletrino en De Haan. Aletrino heeft zich beijverd om Pijpelijntjes uit de handel te krijgen en moet daartoe vele exemplaren hebben opgekocht en vernietigd. Ook De Haan zelf heeft daaraan meegewerkt. Hij verzocht zelfs zijn zwager Kees van Bruggen op 6 januari 1904 getrouwd met Carry (Lientje) de Haan, redacteur van de Deli-Courant, om - zoals deze mij vertelde - in Indië aanwezige exemplaren van Pijpelijntjes op te kopen. Veel zal dat overigens niet geweest zijn. Hoe het zij, de eerste druk van deze roman verdween spoedig van de markt en behoort tot op de dag van vandaag tot de zeer zeldzame Nederlandse boeken van deze eeuw. Nog in hetzelfde jaar (1904) verscheen bij dezelfde uitgever een tweede druk van Pijpelijntjes. Nu met een ondertitel ‘Het leven van Cor Koning en Felix Deelman.’ De opdracht aan Aletrino verdween; hiervoor in de plaats kwam een uitvoerig citaat uit Catullus. De nieuwe druk telde 228 bladzijden, dus tien meer dan de vorige. Behoudens kleine wijzigingen bleef het verhaal gelijk. Zoals al uit de ondertitel blijkt, werden de provocerende namen van de hoofdpersonen gewijzigd. Toch is de roman in zijn geheel overgeschreven, werd de stijl gewijzigd en werden - niet zo gelukkig - veel gedachten-punten aangebracht. Opmerkelijk, mede ten aanzien van de inhoud van het boek, is het feit dat aan het einde, waarin de hoofdpersoon een nieuwe verhouding aangaat, in de eerste druk de betrokken jongen ‘veertien jaar’ genoemd wordt en in de tweede druk ‘nog niet volwassen’. Aan Arnold Saalborn, die kennelijk van het rumoer om Pijpelijntjes gehoord had, schreef De Haan in die tijd een brief waaruit blijkt dat hij toch ook zelf zijn reserves tegenover zijn boek had. | |
[pagina 228]
| |
Lodewijk van Deyssel
| |
[pagina 229]
| |
Beste jongen, neem me toch niet kwalijk, dat ik je niet eerder wederschreef, en ook niet, dat ik 't nu maar kortaf doe. Ik heb veel te werken, en mijn gezondheid heeft geleden. Neen, mijn boek is niet geschikt voor jou, als je 't leest, is dat mijn zaak niet, maar je krijgt er van mij geen, al ben je nog zoo'n vriendelijk vrindje van me. Zelfs voor veel grooteren is 't niet goed. Wel van 'n ander boekje, dat gauw komt zal ik je gaarne 'n hommage de l'auteur geven, als 'n bewijs van genegenheid. Het andere boekje waarop De Haan hier duidt, is kennelijk het bundeltje verhalen Kanalje, dat in 1904 bij de uitgever G.J. Lankamp in Deventer verscheen en waarin de uitgever als aanbeveling onder de schrijversnaam vermeldde ‘Schrijver van Pijpelijntjes.’ Het tweede deel van Pijpelijntjes is nooit verschenen. Wel werden enkele fragmenten hiervan in De Nieuwe Gids gepubliceerd. Het manuscript hiervan is tot op heden onvindbaar gebleven. Hoogstwaarschijnlijk is het met de vele brieven van en aan De Haan vernietigd. Dat het manuscript voltooid is, wordt bewezen door een brief aan Herman Robbers, waarin De Haan - waarschijnlijk in begin 1907 - schreef: Ik heb het tweede deel van Pijpelijntjes voltooid en zal dat in het volgend jaar, als ik verbeterd ben, uitgeven. Laat de horde dan maar razen. Een week na de eerste brief van Tak zocht De Haan steun bij Lodewijk van Deyssel die ook een ‘onzedelijk boek’ op zijn naam had staan; aldus de titel van het artikel dat Frederik van Eeden in de derde jaargang van De Nieuwe Gids aan Een liefde (1888) door Van Deyssel wijdde. Geachte heer Van Deyssel, ik heb een boek geschreven ‘Pijpelijntjes’ en daar komt in voor 't leven van 'n homosexueele jon- | |
[pagina 230]
| |
gen. En over dat boek hebben menschen, die ik zeer vereerde, dadelijk na 't verschijnen zoo'n geweldige herrie gemaakt, dat ik 't heb teruggenomen van den uitgever. Nu zou ik graag willen vragen of ik u dat boek eens sturen mag en of u er dan uw oordeel over zeggen wilt. U vindt toch niet, dat je over ‘onzedelijke’ (dat zeggen ze) dingen niet schrijven mag. Waar of niet? Wilt u me dat genoegen doen? Dan zal ik mijn exemplaar zenden. De andere zijn al vernietigd. U zult er mij zeer mee sterken. Ik hoop u nu eens fatsoenlijk geschreven te hebben en ik wil u wel zeggen dat ik boos ben op al die duffe menschjes. Of ze zelf zoo liefjes zijn. Ik houd veel van Catullus en die zeit: Dat Van Deyssel de jonge schrijver een hart onder de riem stak, bewijst de brief die De Haan reeds op 19 juni aan Van Deyssel schreef; interessant ook om de persoonlijke informatie die hierin wordt gegeven. Geachte heer Van Deyssel, nu zal ik u eens heel netjes terugschrijven. En vooreerst u van heeler harte bedanken voor uw brief, die mij in deze nare tijden prettiger heeft gemaakt. Als een boek artistiek goed is, dan hebben de letterlui er verder niets mee van doen. En dat is de mooie Nieuwe Gidsregel, zooals u zeit, die wij nog jongeren dan u, zeer zeker moeten handhaven. Men is zeer verbitterd op mij, vooral onder de sociaal-democraten en men maakt 't mij heel lastig. Mijn broodsbetrekking, waarvan ik goed leven kon en ook leven moest, is mij tegen Sep- | |
[pagina 231]
| |
tember opgezegd, en zeer zal het de vraag wezen, of deze misdadige man, die u schrijft, iets anders vinden kan. Nooit heb ik de menschen zoo bruut en zoo barbeestig gevonden, als nu, en daarom hield uw brief mij er zoo weer wat op. Aletrino is ook zeer boos op mij. Hij houdt wel van mij, maar dit is hem te erg geweest. 't Is een ellendige tijd. Ziet u, als ik wat ouder was (ik ben anders al 22 geweest), dan ging 't wel, maar nu heb ik te weinig ondervinding, om mij er goed doorheen te werken. En de eerste boom de beste, dat is me nog wat te stoïcijns. | |
[pagina 232]
| |
Ik weet, dat ik veel van u vraag, als u 't niet doet, moet ik heel alleen tegen die duvelaars opdollen, en als u nu een flinke knik met uw vuist geeft, dan vallen er al een heel zoodje. Iedereen heeft mij alleen gelaten, ik schrijf u uit een grote desolatie. En hoop, dat u mij er door heen helpen wilt. En doen, wat ik u vraag. Misschien ga ik toch 't land uit, heel m'n leven is zoo'n onlogisch ding, dat geen daad op vorige rust en ik alle steun mis. Dan kom ik u even goêdag zeggen. Nu ga ik probeeren te redden, wat te redden valt. Misschien valt 't mee en ik ben met vriendelijke hoogachting uw dienstw: Van Deyssel heeft geen gehoor gegeven aan het verzoek van De Haan om ‘een voorstuk’ voor zijn boek te schrijven. Hoewel er nog veel brieven volgden, hield Van Deyssel de boot steeds meer af en de toch al achterdochtig geworden De Haan verdacht er hem zelfs van dat hij zich weinig eerlijk betoonde en zich door anderen (onder anderen Aletrino) liet beïnvloeden. Toch had Van Deyssel aanvankelijk positief gereageerd, zoals blijkt uit de volgende brief, die door De Haan werd gepubliceerd. WelEdelgeboren Heer, In antwoord op uw schrijven van gisteren heb ik het genoegen u mede te deelen, dat ik uw boek ‘Pijpelijntjes’ reeds voor de ontvangst van dat schrijven geheel gelezen had met veel belangstelling. Van het begrip dat ik het Nieuwe Gids-begrip zal noemen, en dat twintig jaar lang ongeveer de Nederlandsche letterkundige kritiek heeft beheerscht, uit beschouwd, is er niet alleen geen algemeene aanmerking op uw boek te maken, maar behoort het zelfs tot het voortreffelijkste wat in de laatste jaren is verschenen. Voor mij zijt gij een zeldzaam en goed kunstenaar. Evenwel heeft in de laatste jaren mijn eigen begrip van wat een letterkundig boek behoort te zijn zich enigszins gewijzigd of aangevuld. Zoo vernam ik onlangs dat mijn roman ‘de Kleine Republiek’ zich in de bibliotheek | |
[pagina 233]
| |
eener H.B.S. bevond en moest dit nadrukkelijk afkeuren. Langs die lijn doordenkend komt men er toe de publicatie van een boek als daad in de samenleving te beschouwen, en het dus in een publicatie minder goed te achten indien zij bevordert levenswijzen die men meent, dat niet bevorderd moeten worden. Wij zijn en blijven producten van ons laatste cultuur-historisch verleden en gevoelen en denken onwederstaanbaar als zoodanig. Daarom heeft, al is ook van uit een andere psychische beschouwings-wijze gezien deze neiging juist het edelste wat hij in zich heeft, een mensch zoo als er een in uw werk is afgebeeld, iets, waarom wij zijn omgang niet zouden wenschen, en daarom willen wij dergelijke neigingen bij de menschen niet bevorderd zien. De uitgave van een boek als het uwe nu, bevordert gevoelingen en gedragingen zoo als die, welke er met zooveel talent in zijn beschreven. Zoo als ik zeide geef ik u toe, dat dit mijn gevoelen niet geheel thuis hoort in de Nieuwe Gids-theorieën, maar het is juist, wanneer eene theorie zoo in hare uiterste consequentie wordt toegepast als door uwe schetsen geschiedt, dat men er het wankelen of te ver gedreven deel van gewaar wordt. Aldus meen ik u mijn waardeering van uw werk te hebben duidelijk gemaakt en ben met collegialen groet, hoogachtend. Later schreef Van Deyssel: Houd goeden moed. Hou moed. U zult nog lang leven en nog andere, even kunstvolle en tegelijk andere gevoelens behelzende boeken schrijven. De hem toegewenste moed had De Haan wel nodig. Hij was zijn journalistieke schnabbel bij Het Volk kwijtgeraakt en was ontslagen als onderwijzer. Hij kon moeilijk weer aan de slag komen en was bij vlagen zenuwziek. Uit de Van Deyssel-correspondentie is nog een brief die het citeren zeker waard is, een brief van 14 juni 1905, ondertekend met Jacob Israël de Haan, de naam die hij in deze tijd is gaan gebruiken - ook reeds in een brief aan Van Deyssel van 31 mei 1905 - en die hij bij zijn besnijdenis in januari 1882 had gekregen. | |
[pagina 234]
| |
Magister Van Deyssel, magis, magistra veritas. | |
[pagina 235]
| |
lijk, dat ik een groote mond heb. Maar dan liever één groote mond, dan twee, die ieder 'n andere spraak spreken. Ik voel dat u een weerzinnige antipathie tegen mij hebt, dat spijt mij. Maar ik weet het niet te hebben verdiend, en het is dus geen verwijtende spijt. Ik heb uw brieven aan Borel laten lezen. Laat gij uw brieven niet aan hen lezen, die u vriendelijk zijn? Borel heeft onaangenaam over u geschreven, en u verweten, dat gij mij niet hebt beschermd, die de dappere practicus was der, ook door u bepleite N.G. theorieën. Meent ge, dat ik Borel dat instak? Hadde ik het geweten, ik had het hem verzocht te laten. Maar wist ik het? Meent ge, dat ik niet onaangenaam werd aangedaan daardoor? | |
[pagina 236]
| |
tig jaar onderwijst, ja, was ik toen wel de twintig vol? Daar beklaag ik mij niet over, al is mijn gemoed vergiftigd en mijn leven verdorven, dat ik naar de dood verlang. Waarom doet Aletrino dan zoo? God, wat zijn de menschen laf, en wat is Arnold Aletrino een laf mensch. Totterdood toe had hij me bijgestaan. Trouwens, laten we niet hevig zijn. Hij heeft ook zijn leed, ge kent hem wel. En eens anders leed wegen wij altijd te lichtzinnig. Als hij niet bang was geweest voor den wethouder (Aletrino was in gemeentedienst W.J.S.), hij had mij in al mijn ellende niet verlaten. Maar men heeft hem met broodroof bedreigd. En hij is al ouder, en zijn arme oogen neigen ter blindheid. Toen durfde hij niet. Ge moet hem vergeven. Meent ge dat ik niet alles van die markante dagen weet? Ze verjaren juist in deze week. We zullen ze een festijn van bedroefenis toebereiden. Nadat hij het boek gelezen had, nadat de ruige buien mij verdonderden is hij nog bij mij gekomen, omdat ik lijfs- met zielsziek niet naar zijn huis kon en mocht. Eenmaal was ik beter nog bij hem en zijn vrouw, en toen spraken ze van het boek inhouden te mijnen bate. Van hunne baat is niet gesproken. Maar ik boog mijn hoofd voor de menschen, die onze minderen zijn, niet. Wenscht ge dat ik het nu buige? Toen daarna die oudliberale wethouder zich erin moeide, toen viel hij mij af. Niet eer. Het beslissende moment trouwens voor al Aletrino's handelingen is nóch zijn eigen rede, nóch zijn eigen inzicht, maar de vrees voor zijn brood. Dat wel beter is en veiliger, dan het schamele mijne, maar ge weet, hoe meer men heeft, hoe minder men verlies wenscht. Als Aletrino door mijn schetsen op straat is gekomen, welnu magister Van Deyssel dan ben ik in de modder geraakt. Hij zit allang veilig thuis, wijl ik nog in de goot lig, vertrapt door al minne menschen. Arnold Aletrino, ons beider vriend, die moest mij helpen, zooals een fabrieksheer moreel verplicht is, den arbeidersman te helpen, die zich in zijn fabriek wonden opliep. Door het verderfelijke sexueele onderwijs van Aletrino is dit alles gebeurd. Welnu, ik bén een zenuwlijder, maar wat is | |
[pagina 237]
| |
hij? Is morphine soms goed voor zenuwlijders? Hij moest zwijgen, en erkennen, dat hij net zoo goed schuld heeft aan de geboorte van dit boek en al volgende (want ik buig tóch niet) als de vader aan de geboorte van een kind, al droeg de moeder het. Ja, hij verloochent dit buitenhuwelijksche kind, en de slecht misleide moeder erbij. Dat is zeer fatsoenlijk. Maar boven fatsoen gaat eerlijkheid. Ik heb schuld (als er schuld is) en hij heeft schuld. Hij erkenne de zijne, zooals ik de mijne erken. Openbaar en eerlijk. Ik verloochen niets van wat hij mij geleerd heeft, dat niet te versmaden was, en daarmee eer ik hem, die mijn vriend is. Van Eeden heeft mij dikwijls voor hem gewaarschuwd, maar ik wenschte hem niet te verlaten zoolang hij mijn bijzijn wenschte. M'neer Van Deyssel, ik ben, best mogelijk, een slecht mensch, maar mijn vriendschap is voor Aletrino een opoffering geweest. Wenscht ge mij wijders te verwijten, dat ik uw brief aan mij publiceer? Het lezen van deze brief is u misschien te vermoeiend, en mij valt het schrijven zwaar, anders zou ik u aantoonen, dat mij, zeker verwijt treffen mag, maar niet zoo zwaar als gij het meent. In uw brief wordt niemand derds gerept, als het uw eerlijk oordeel is, moet ge er voor staan, en als het niet uw eerlijk oordeel was, hadt ge 't niet mogen schrijven. Ik heb u van den zomer om een onderhoud gevraagd, gedachtig aan uw eigen woorden voor in Henry Hartog's boek, dat men slechts daardoor tot goede overeenstemming komt. Dan had ik u kunnen spreken, levendig, nu moet ik u schrijven. Toen men mij in Het Volk schandalig schond, heb ik u, o, zoo dringend toestemming verzocht tot 't publiceeren van uw brief in mijn verdediging. Gij hebt mij niet eens geantwoord. Daartoe zijt ge niet verplicht, ge kunt het druk hebben en mij te min achten. Toen heb ik uw brief niet gebruikt. Maar nu is het te bar, nu moet ik wel. Ik vraag u nogmaals wel vergeving, maar nu moet 't. Ge moest liever niet spreken van het leed mijns levens. Ge kent het niet. Het is voor u niet van belang ook, maar mij heeft het onherstelbaar geknakt. M'neer Van Deyssel, | |
[pagina 238]
| |
een zenuwlijder sterft men niet, en in iedere tabel kunt u zien, hoelang iemand van 23 jaar nog te leven heeft, het is lang. Ge moest mij met mijn droefenis alleen laten, liever dan mijn zenuwziek levensleed te wegen tegen praatjes namens Aletrino verspreid, en tegen de fatsoenstheorie, dat men particuliere brieven noch toont, noch publiceert. Wat nog niet eens een goede theorie is. Zijt ge boos over mijn schrijven? Ik zeg het zooals ik het gevoel, er is geen leugen in dezen brief. Als ge boos zijt, probeer u dan toch in mijn toestand te verplaatsen. God verhoede u, dat ge niemaals in zoo'n impasse raakt. Geloof mij, zeker dat gelooft ge toch wel? Hoe de verhouding tussen De Haan en Aletrino werkelijk is geweest kan uit deze emotioneel neergeschreven brief moeilijk goed worden afgeleid. De Haan had daar zelf kennelijk een duidelijke mening over. Ruim vijf jaren later kwam Aletrino er nog eens op terug in een brief aan Willem Kloos toen De Haan De Nieuwe Gids - waarvan Kloos en Aletrino beiden redacteur waren - fragmenten van het tweede deel van Pijpelijntjes aanbood. Aletrino verzette zich tegen opname en schreef onder meer: ‘De geschiedenis van het eerste deel Pijpelijntjes, was de historie van een geweldig pervers individu, met allerlei smerigheden, en voor dat individu had hij mij voor model genomen, zoo goed en scherp geteekend in zijn uiterlijk, dat ieder, die me kent, dadelijk wist, dat ik het was. Dat is het fond van de historie.’ Aletrino bleef zich tegen plaatsing van Pijpelijntjes II in De Nieuwe Gids verzetten. De Haan bleef aandringen omdat zowel Van Deyssel als Kloos hem opname in het tijdschrift hadden toegezegd. Toen daar niets van kwam, schakelde De Haan Mr. H. Louis Israëls in, adviseur van de Vereeniging van Letterkundigen. Tenslotte werd een fragment gepubliceerd. | |
[pagina 239]
| |
Open brief
Hoofdredacteur van ‘Het Volk’, Lid van het Partijbestuur der S.D.A.P.; Lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland; Lid van den Gemeenteraad van Amsterdam; Lid van de Schoolcommissie te Amsterdam; Lid van de Gezondheidscommissie te Amsterdam; Redacteur van ‘De Kroniek’; Voorzitter van de Vereeniging: ‘Kunst aan het Volk’
door Jacob Israël de Haan.
Motto: ‘Want waarheid, dat 's al oud vindt nergens heil of heul
Dies noemt men hem voor wijs, die vinger op de mond leit,
O, kon ik ook die konst, maar wat op 's herten grond leit
Dat welt mij naar de keel. Ik ben te stijf geperst
En 't werkt als nieuwe wijn, die tot de spon uit berst,
Zoo 't onvolmaaktheid is, 't mag tot volmaaktheid dijen....
--------------
Of nu een snood harpij dit averechts zal duien,
Dat tegen d' overheên ik 't volk op wil ruien....
Zoo loochen ik 't plat-uit....
(Vondel). | |
[pagina 240]
| |
In de hierboven geciteerde uitvoerige brief aan Van Deyssel sprak De Haan over een brief van Van Deyssel die hij zou publiceren. Dat gebeurde en wel reeds enkele dagen nadat De Haan deze brief geschreven had. Toen verscheen bij Jacq. van Cleef in Amsterdam zijn 28 bladzijden tellende Open Brief aan P.L. Tak, waarbij de functies van de geadresseerde uitvoerig werden opgesomd. ‘Hoofdredacteur van “Het Volk”, Lid van het Partijbestuur van de S.D.A.P., Lid van de Provinciale Staten van Noord-Holland, Lid van de Gemeenteraad van Amsterdam, Lid van de Schoolcommissie te Amsterdam, Lid van de Gezondheidscommissie te Amsterdam, Redacteur van “De Kroniek”, Voorzitter van de Vereeniging “Kunst aan het Volk”.’ Wie vijftien cent op tafel legde, kon zich deze Open Brief aanschaffen en lezen hoe De Haan zich in volle verontwaardiging binnenste buiten keerde. Hij bestreed Tak het recht dusdanig te handelen als hij gedaan had en dat buiten het partijbestuur om. Men zou deze Open brief aan P.L. Tak als een soort sluitstuk in de Pijpelijntjes-affaire kunnen zien. De Haan was wat dit betreft uitgeraasd, had vriend en vijand leren kennen en wist dat er weinig zou veranderen. Niet dat hij nu van plan was de schrijverij er aan te geven of het in Pijpelijntjes aangesneden onderwerp verder te laten rusten. In 1908 verscheen De Haans tweede roman, Pathologieën, waarin opnieuw een homo-erotische verhouding van twee jongens wordt beschreven. In tegenstelling tot Pijpelijntjes heeft dit boek op een aantal plaatsen een sadistische tendens. Ontegenzeglijk is Pathologieën, De ondergang van Johan van Vere de With kwalitatief beter uit de verf gekomen dan Pijpelijntjes, maar de schrijver was dan ook ouder geworden en had ervaring opgedaan. Toch keurde Frederik van Eeden - die zijn leven lang met ups and downs met De Haan bevriend zou blijven - ook deze roman af. Hij meende een boek als dit geen kunst te moeten noemen. Pijpelijntjes had hij eerder in zijn Dagboek reeds getypeerd als ‘het afschuwelijke boek van Jacob de Haan.’ | |
[pagina 241]
| |
Jacob Israël de Haan
Johanna van Maarseveen | |
[pagina 242]
| |
Maatschappelijk had De Haan zich in die jaren weer wat hersteld. Met hulp van prof. mr. G.A. van Hamel had hij een eenvoudige betrekking bij de Rijksverzekeringsbank gekregen. Op 23 november 1905 slaagde hij aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam voor zijn candidaats rechten. Belangrijker nog was voor hem zijn huwelijk met de Amsterdamse gemeentearts Johanna van Maarseveen, dat op 28 maart 1907 werd voltrokken. De Haan had zijn vele jaren oudere bruid leren kennen toen hij bij zijn sollicitatie als onderwijzer medisch moest worden gekeurd. Door dit huwelijk met een academisch gevormde vrouw maakte hij zich los uit het kleinburgerlijk milieu waarin hij was opgegroeid; het huwelijk verschafte hem een nieuwe status en betekende voor hem een ruggesteun bij de opbouw van zijn carrière. Ook al ging dit huwelijk, dat nimmer ontbonden werd, reeds na korte tijd de mist in. Op 6 juli 1909 deed De Haan zijn doctoraal examen en vestigde zich daarna als repetitor. In 1916 verwierf hij de doctorsbul op een proefschrift over rechtskundige significa. Nog in datzelfde jaar werd hij als privaat-docent toegelaten aan de Gemeentelijke Universiteit te Amsterdam waar hij op 31 oktober 1916 een rede uitsprak over Wezen en Taak der rechtskundige Significa. De romanschrijver De Haan was toen verleden tijd en als romanschrijver is De Haan vergeten geraakt. De dichter Jacob Israël de Haan kwam naar voren. In zijn Libertijnsche Liederen (1914), zijn Liederen (1919) en vooral ook in zijn prachtig Een nieuw Carthago (1919) en zijn poëtisch dagboek Kwatrijnen (1924) zal hij opnieuw inspiratie zoeken in de homo-erotische liefde, maar nooit meer groeide hiertegen een verzet uit als bij Pijpelijntjes. Daarnaast zou De Haan naam maken als dichter van Het Joodsche Lied (1915, 1921) en als schrijver van reisbrieven uit Palestina waar hij zich in 1919 vestigde en waar hij ook juridisch werkzaam was. Ook hier weer moeilijkheden toen de zionist De Haan zich steeds meer | |
[pagina 243]
| |
ultra-orthodox toonde en bereid bleek stelling tegen het zionisme te nemen omdat in zijn ogen het ‘Land van het Boek’ niet tot het ‘Land van het Boek’ werd. Vlak voor zijn geplande terugkeer naar Nederland werd hij op 30 juni 1924 in Jeruzalem vermoord. Een politieke moord, die niet door Arabieren - zoals lang is gedacht en geschreven - maar door zionistische joden werd uitgevoerd. Niemand heeft wellicht beter dan P.N. van Eyck in een In Memoriam indertijd het leven van Jacob Israël de Haan met veel begrip en inzicht samengevat, als een blijvende en waardevolle herinnering. In liefde volg ik de onrust van zijn tochten
De wereld door, en, door zijn eigen hart,
De handen, die het zoetst der zonden zochten,
Zijn plotseling in hun laatste greep verstard.
Maar ook de duistere driften van dat leven
Hebben de dorst naar God in hem gevoed,
En dit is 't beste dat hij heeft gegeven:
Een ranke vlam, een reinigende gloed.
Die brandt, nu 't stil werd daar de driften zwichten
En 't lichaam, dat hen aandreef niet meer deert,
Hel in de zilveren lamp van zijn gedichten
Van de enige olie die geen vlam verteert.
wim j. simons |
|