| |
| |
| |
XIX. Boevendiner.
In de hooge kamer, maar waar 't licht nu helderlaat zonneloos was, liepen we allemaal in. Het wachten was nog wat op Sam geweest en juffrouw Meks had telkens gekeken of-ie nog niet kwam en ze had Toos laten kijken en weer kijken, die eindelijk terugkwam, dat m'neer Sam er was. En allemaal hadden ze geroepen van ‘de rijkdom laat zich wachten’ en van ‘u heb zeker geen honger’ tot juffrouw Meks, toen 't pretgeschreeuw bedaard was, nakalmde: ‘Al m'n eten kan wel bedorven zijn... laten we nou maar beginnen.’
De plaatsing viel goed voor mij, ver van de warmgele intiemigheid van de huisjuffrouw in de prettigroode warmte van den man. Hij was heelemaal opgefleurd nu en zat weer in de bebloemde stoel, maar bloemen vaalflenserig, die juffrouw Meks nog wel opgeknapt had met den middag. Naast hem jongen Baalman. Bleeke lange jongen, die met dofdiepe oogen rondkeek en vreemdlachte schuw tegen elk, die naar hem zag. Maar dadelijk prettig intiem praatte hij met De Bree, dien hij nooit gekend had, maar met wien hij prettiger aanvoelde omdat ze allebei daar geweest waren. Huisjuffrouw tusschen Anna en nichie in praatte hoogluid en liefliefdoend met stomme Stientje en juffrouw Meks schepte soep op.
| |
| |
‘U bord asjeblieft, m'neer Driesse... ik zal goed voor u zorrege... Anna ga jij nog effe wat hale... anders krijgt m'neer Driesse niks as dik.’
Warm dampte dikgele soep in volle borden en die bediend waren keken er naar begeerig.
‘Wie eten wil kan wel gaan eten, die halen we best weer in’ vriendelijkte juffrouw Meks.
Maar ze wilden wel wachten. De man van huisjuffrouw zat met z'n lepel stijf in z'n rechterhand en schepwipte van z'n soep 't vette groengele vliesvel, dat hij aflikte nog naproevend. Anna kwam terug en zette de volle trien op tafel vlugzwaarzwaaiend, juffrouw Meks schepte verder.
‘Ziezoo, wie d'r nou bidden wil, die bidt er maar.’
Eetgraag lepelden ze lauwvette soep, die op elke lepel een geellaagje achterliet en dikkervet stolde laatste lestje op de borden.
‘Hoe is dat soepie?’ vroeg juffrouw Meks.
‘Dat soepie is best, dat soepie is heel best,’ dikpraatte man van huisjuffrouw vergenoegd.
‘D'r zit ook maar effen niks in, als ik 't zei, zou je d'r gewoon van schrikken, juffrouw Bramer, u weet ook wat 'n goeie soep toekomt, maar zeg u nou of deze z'n recht hèt, ja of nee.’
‘Hij is heel goed,’ vond juffrouw Bramer.
‘Kom, wie wil d'r nog 'n bordje? An, d'r is zeker nog wel beneden? U toch nog wel m'neer Driesse?
Pratender aten we tweede bord geelvettiger nog dan de eerste, kleine gladde vetstukjes tusschen de draadklonterige vermicelli. Feestpraatvroolijkheid begon weer op te luidleven in dempdoezige eetkamer, die toch frisch bleef met twee hooge ramen open en geur van buitenboschgroen en bloemen.
‘Jé, wat heb ik 't warm’ dikzuchtte man van huis- | |
| |
juffrouw,
‘juffrouw Meks zet asjeblieft nog een raam open... nog een.’
‘Zeker me pleeraampie’ weerlachte Meks, ‘as d'r twee bennen zeker drie open.’
‘Zulke soep atten we bij m'n kostvrouw in Duitschland ook niet’ prettigpraatte De Bree, ‘daar was 't gortsoep voor en gortsoep na.’
Maar juffrouw Meks angstig voor Toos, die begrijpen zou misschien:
‘Nou ja, die kostjuffrouw van jullie daar hebben we 't niet over, daar ben je goed wel vandaan... wil d'r nog iemand soep?’
Dik restje uit de trien nam man van de huisjuffrouw nog en Anna haalde spruitjes met aardappelen en karbonaadjes.
‘Geef maar op, hierbij, 't komt toch in een maag’ maakte hij pret. Gulzig van gele vette soepebord at hij spruitjes, aardappels... karbonaadjes.
Zwaarvettig slikten we varkensvleesch na vleeschvetsoep, zacht misselijk week gevoel van vet in m'n lijf...
‘Kom m'neer Driesse... u eet haast niet, neem u nog 'n stukkie vleesch... 't is u van harte gegund.’
‘Ja, geef u me nog maar wat... niet veel.’
Warmvet... roodwarm zweetblonken de feestprettige eetgezichten, juffrouw Meks gaf bier. Groote tumblers witkopschuimend, voor Stientje een blauw bekertje, een wit kopje voor Toos, omdat d'r geen glazen meer waren.
De neef van de polisie stond op, bruin en witkoppig glas bier even opgeheven van de tafel. En scherper deftigprating in z'n grauwe stem tooste kij: ‘Op je gezondheid Piet... en dat je nooit weer bij je kostvrouw terug hoeft te gaan... proost man.’
Allemaal toostproostten ze toen en riepen dat ze ook zoo hoopten van de kostvrouw. Juffrouw Baalman keek naar juf- | |
| |
frouw
Meks en ze lachknikten mekaar toe met 'n gezicht van vriendelijk begrijpen.
Drukker lawaaide vroolijkheid door de nu schemerbruine kamer toen 't eten afgeloopen was. Breed in hun stoelen weggezakt hingen de volle eters slap, maar levendig nog dronken ze bier, almeer en meer.
Rondgerijde eetkring was niet meer noodig nu ze zaten zooals ze wilden.
Huisjuffrouw was achter me gekomen, praatte nog eens van haar romansche geschiedenis, nichie slaapsoesde zachtjes, haar hoofd slap voorover, dat telkens schoksloeg als ze haast sliep. Dan even wakker praatte ze vleilief met Stien of met Anna. De neef van de polisie vertelde van 't kind met 't gebroken ruggie en van z'n vrouw, die in omstandigheden was.
Langzaam begon donkerer duister de kleuren weg te doezelen en gelijkelijk bruinschemerden de kamerdingen.
‘Willen we de lamp opsteken?’
‘Nee... nee’ riepen ze doorelkaar ‘laten we nog wat schemeren, dat is veel prettiger... 't is zoo warm met die lamp.’
In 't bruine avondlichtgeschemer, dat praten zachter maakte, bleven we zoetjesbabbelendjes zitten.
Maar de lampen brandden gulliggeel over nieuw verfeestelijkte tafel met theekopjes wit en blinkzilvermetaal.
‘Ziezoo, nou gaan we lekker thee drinken... Anna geef jij de koppies eens rond... Toos en jij de koekkies, dan kan ik nog met m'neer Driesse en zoo praten.’
Apart hoekje van vrijer fluisterbabbelen maakten wij: juffrouw Baalman, huisjuffrouw, juffrouw Meks en ik.
‘'t Is toch weer 'n heele zorg van u af, wat u juffrouw Baalman’ zoetbabbelde huisjuffrouw.
‘As-ie maar werk vindt.’
| |
| |
‘Ja, dat wel, maar op alle meniere hebt u z'n uitgaanskas nog.’
‘Ja, dat nou weer wel, dat is ook waar, ik heb vandaag al een riks gehad, maar u begrijpt, ik had ook m'n kosten... verbeel je, waar-die nou z'n geld moet gaan halen?’
We verbeeldden ons en dan zei juffrouw Meks:
‘Op 't pelisiebureau, zeker om nog eris te kijken hoe-die d'r uitziet, nadat die schobbers 'm beet gehad hebben... kannen ze 't 'm dáár niet meegeven, en hij moet d'r zelf heen’...
Zachtzoetjes kal-klaagde ze voort over uitgaansgeld, dat op 't bureau gehaald moest worden. De Bree en Baalman prettig in eigener aparte intimiteit praatten over 't hôtel en over den directeur, dien ze dirk noemden en over den onderdirecteur dien ze kleine dirk noemden. Maar zacht nog en met geheim lachen van 't samen wel te weten. Juffrouw Meks liet nog eens theeschenken en even leefde 't bezige schenkgedoe op in de effen pratelooming van 't doezende avendje. Maar rustig uitgedijnd de praatluiding weer, groepjes apart... juffrouw Meks slapmoe in d'r stoel. Huisjuffrouw begon weer:
‘U zal ook wel eris an u man gedacht hebben vandaag?’
‘Ja... meer as eens.’
Juffrouw Baalman zuchttroostte:
‘'n Jaar is toch ook zoo erg niet... nog 'n jaar, dan is u man d'r ook uit’...
‘Goddank ja... u kan u begrijpen, wat 'n gevoel dat voor zoo'n man moet geweest zijn, toen-ie de fluit van achten hoorde en dat Piet nou z'n eigen kleeren weer kreeg en dat hij d'r nog een jaar in moest zitten’...
‘Asjeblieft, 't kan me door m'n hart gaan as ik nog an m'n eigen jongen denk.’
‘Maar ik moet zeggen hij schreef d'r niks jaloersch over... de laatste keer nog, toen schreef-ie ‘Too, zorg dat Piet 'n goeie dag d'r van het’ en nou vraag ik iedereen, u ook,
| |
| |
m'neer Driesse of ik goed voor 'm gezorgd heb... ja, of neen?’
Maar onrustiger verontruster keek juffrouw Meks naar boeventroepje, waar luider praten begon en druk-onbeheerscht meer. Brutaal over de tafel de kamer in sprak jongen Baalman over bajes en over nor... Juffrouw Meks besliste: ‘Alloo, Toos, 't is 'n drukke dag voor je geweest en morgen moet je weer vroeg op... ga nou maar naar je bed, Anna help jij Stien even voort naar beneden, maar laat 'r niet vallen.’
Vrijer nu Toos weg was praterde gevangenispraat op en in één luistertroep rond twee boeven heen zwegen babbeltroepjes van daareven.
‘Dirk is nog erger as kleine dirk... as-ie de pest niet krijgt zal ik 'm voor 'm koopen’ schreeuwde Baalman. ‘Moet ik eris vertellen wat-ie mijn gedraaid hèt? Moet je begrijpen, dat je daar nog na de kerk toe moet ook, affijn je doet 't voor je divertissement, want 't bennen zulke doorgefourneerde sallemanders, dat ze je op Zondag niet laten luchten... affijn, op een dag toen wazzen we weer in de kerk... prachtig ieder in 'n appart hokkie zoodat je mekaar heelemaal niet zien kan, maar je kan allemaal wel de domenee zien of de pastoor... affijn, toen was d'r gebeden en toen zei ik niks anders as hardop “kommen ze niet met 't kerkezakkie rond?” Nou toen gingen de anderen natuurlijk lachen, dat's vanzelf, nou en daarvoor heb ik veertien dagen in 't cachot moeten zitten... daarvoor alleen’...
Luistertroep brak in hevig boozende kletsclubjes, die 't allemaal schande vonden, dat iemand zóó behandeld werd, maar jongen-celboef prettig vindend aandachtig zwijgluisteren om hem vertelde door:
‘En nou moet je je deris goed voorstellen hoe zoo'n cel d'ruit ziet... heelemaal van steen en geen meubels d'rin, alleen
| |
| |
'n houten brits. En as je dan nog kapsies maakt, dan douwen ze je gewoonweg in een dwangbuis. Dat moest je d'ris zien... een groote ruwe zak met gaten voor je armen en voor je beenen, daar ga je in en dan wor-je zoo maar op 'n brits vastgesjord... schreeuw dan maar raak, ze hooren je toch niet en as je piesen of poepen moet dan doe-je 't d'r maarin.’
Schunnig streelde hij de gemeene woorden en prettig praatte hij na... ‘je piest er maar in en je poept er maar in’ bewegend z'n hoofd op de gangmaat van de woorden. En hij begon 't te zingen en stampte erbij met z'n voeten... ‘je piest er maar in en je poept er maar in.’ Tot hij plotseling ophield en in de lamp keek en ‘tja’ zei.
Maar kalmer met zachtdeinende klachtstem van vroeg oudgesleten man praatte De Bree er tegenin, wat zeurig ‘'t cachot is slecht... 't cachot is slecht, dat wil ik niet ontkennen, maar je hebt d'r geen boodschap, je kan d'r uitblijven, as je in de kerk bent dan hou je daar net zoo goed je mond as hier, dat is glad’...
En de andere, de jongere, jongsterk koppigsterk: ‘Zoo en die jongen van vijftien jaar, hoorde die in 't cachot... hoorde die d'rin... zeg me dat nou deris, ze hebben 'm d'r toch lekker uit moeten laten... nou zeg dat eris’...
Hij dan weer langzaam z'n woorden nou-kauwend en wikkewegend.
‘Nou... nou... of-die d'r hoorde, dat weet ik niet, maar 'n klein kreng was-ie zeker, maar om nou te zeggen, dat ik 't 'm gun, nou, dat zou ik ook niet graag. Ik heb 't cachot d'ris gezien toen ik wachten moest op bezoek en toen hebben ze me d'r zoolang ingebracht, maar ik kan je zeggen... ik gun je de lol.’
‘En ik jou, ik gun je 't cachot en ik gun je d'r 't heele hôtel bij... 't is d'r verdomd saggerijnig... maar weet je nog dien nacht, dat nummer elf z'n heele hebben en houën kaporis sloeg’...
| |
| |
‘Ja... ja,’ matpraatte de ander weer ‘maar wat hèt 't 'm gegeven... is-ie d'r 'n steek beter van geworden... nee, dat moet je niet doen... as je daar bent, dan moet je je gemak houën heelemaal... dan heb je niks meer in te brengen as je kruik... of as je brits... 't bennen pestkrengen en toen ik d'r pas was jeukten me handen me om die gemeene dirk op z'n harsens te slaan... maar dat gaat over... op 't laatst kan 't je niks meer verdommen... dan vin-je alles goed, wat ze doen... as dirk 's morgens komt, dan ga je in orde staan net as 'n soldaat... dondert niet... as de dokter komt steek je je tong uit... je doet alles, wat ze maar willen.’
‘Nou maar ik dan niet... ik dan niet’ weerschaterschetterde celjongen ‘ik heb dan wel deris op m'n poot durreve spelen... eenmaal nee, dat moet je hooren, toen was ik an 't kikkers maken... zie je, dat bennen vuurmakers, nou en toen mocht ik d'r niet meer maken as vijfhonderd op 'n dag, omdat de vent, die ze kocht niet meer noodig had... nou en toen verdomde ik 't vierkant... ik zei gewoon, dat ik 't verdomde en of ik ander werk kreeg... nou of 'k... tja... je moet maar durven.’
De ander moe zei niks meer en 't praten zachtjes in troepjes herbegon.
‘Ja’ klaagde juffrouw Baalman ‘Cor was altijd zoo astrant, nou zit-ie d'rvan op te snijën, dat-ie zoo'n groote bek had, maar ze hebben 'm maar wat vaak beetgehad. Ik ben d'ris eenmaal geweest toen-ie in 't cachot zat, nou bij de grasie Gods mocht ik 'm dan zien... effies maar.’
‘'t Is wat te zeggen... 't is wat te zeggen’ murmerde Meksje na ‘en me man dan... me man dan, wat zal die nou voor 'n dag gehad hebben vandaag... nee, zeg u dat nou zelf.’
In ons kringetje klaagde boevenleed verdrietig op met zachtpratingen van de zeurstemmen en juffrouw Bramer dutte in.
| |
| |
Langzaam aan begon scherpheldere dagvreugd en vreugd van de lamplichte avend met de feestende theetafel kreukerig geel te verfletsen... moe zwaarden oogen dicht.
Op de grond lagen fijningekreukelde papierpropjes... de man van huisjuffrouw speeldeed weer met z'n handen in z'n zak.
Diepdoffiger zonk zware matheid in ons neer... een grijzerige onverschilligheid langzaam gedeind uit de heldere avendvreugde en die triestigjes uit zou bleeken de lange nauren van den avend door.
Tot juffrouw Meks deed opleven toen ze zei: ‘An, kind, ga maar dekken voor de boterhammen.’
|
|