| |
| |
| |
XVIII. Celboef.
Het station somber en druk, maar de trein voor, dadelijk toen we er waren. Dan een prettige feestverrassing voor hem, het rijker reizen in de tweede klas. En de trein weg.
De gevangenis, rondkoepelend hoog, waar de wolkvrije lucht strak achter blauwde met de ramen sarrende star recht gerijd in de nieuwe muren.
‘Ziezoo... adjuus, die hoop ik ook niet meer van binnen te zien.’ Hij rolde zich heen en heen in 't zonnige hoekkussentje, prettig en behaaglijk.
‘Dat kan ik u gewoonweg niet zeggen, hoe 'n mal gevoel dat nou is... net of je oogen heel anders kijken... jeses, wat is 't daar ellendig, maar nou is 't geleeën’.
Voor 't zonnige portierraampje zat juffrouw Meks strak uit te kijken.
‘Ik ben zoo blij... net zoo blij as 'n kleine jongen... en ik vind 't zoo heerlijk, dat u mee bent gekomen om me te halen... is de andere m'neer d'r niet?’
‘Meneer Sam? Nee die is straks aan 't station met Anna en de anderen.’
Hij schudde weer in z'n warme fluweelen hoekje:
‘Wat leuk, god, wat leuk as d'r zooveel lui om je kommen, ik dacht eerst, dat iedereen me met de nek an zou zien.’
| |
| |
‘Och wel nee, waarom nou.’
Dan een zwijgen weer, over 't wijdinnige veld keken we uit, de wagenraderen ratelden druk en dan de vrije boef zachtdankbaarsprekend:
‘En as ik tante Meks niet had gehad... god, wat zou d'r dan van de kinderen terecht zijn gekomme, u weet dat zoo niet, maar ze hèt heel wat keertjes voor ze krom moeten liggen... ik zou voor d'r door een vuur willen gaan.’
En 't dapperfijne wijfje, toch prettig gevleid en lekker warm in 't zonnetje:
‘Zeg toe nou, maak 't nou niet al te mooi, we hebben 't altijd nog rejaler gehad dan bij jullie in 't hôtel.’
‘'n Hôtel... 'n hôtel, zeg dat, zeg dat en wat 'n kellners... elken dag zag je haast een ander, en die obberkellner, m'neer Driesse, die obberkellner, dat was eerst 'n fijn merk, goddomme, wat kon die vent je vuil ankijken, en scheel zien, m'neertje en scheel zien.’
We lachpraatten er nu lolprettig over, juffrouw Meks luid mee en ze maakte een rijmpie op den directeur dat-ie zoo scheel keek en dat zong ze, heelemaal prettig schijnend en zonder gedachte aan haar man, die in 't groote ronde gevangenisding gebleven was. En wij lachten ook, maar de man plots koelkalm:
‘Toos weet d'r toch niks van? Want dat zou ik beroerd vinden.’
‘Toos? Welnee, die denkt, dat je uit Duitschland komt van je werk, je moet straks maar wat koopen in de Fransche bazar voor d'r, net of je dat mee hebt genomen, as je nou ook maar zorgt, dat d'r an tafel niet over gesproken wordt.’
‘Nee, dat is nogal glad.’
Een heele troep op 't Amsterdamsche station, Sam en de huisjuffrouw met d'r man en Anna en Alex en tante Christien
| |
| |
en nichie. Toen sprongen we de trein uit, juffrouw Meks 't laatst kalm-stappend. En ze riepen allemaal. In de volle loopdrukte van 't perron bleven we dicht bij mekaar staan, de boef in 't midden vreemddoend tusschen zooveel menschen. Anna kleindroeviglijk huilde zachtjes tegen hem aan. En de huisjuffrouw dicht over mij gebogen:
‘Hij ziet d'r nogal fetsoendelijk uit, ja, 't is toch altijd daar vandaan, vindt u niet... god, kijk die Anna nou toch eris huilen, ja, 't is toch wel hard ook voor zoo'n kind, want ik zeg maar de straf is om, maar de schande blijft’...
En Sam bedaard over 't drukwoele praatbegroeten heensprekend:
‘Laten we nou niet hier blijven staan, laten we nou naar beneden gaan.’
Toen gingen we 't perron af, langzaam, Anna nog zacht nahuilend dicht bij den vrijen vader en juffrouw Meks met Sam en dan ik met de huisjuffrouw en de man van de huisjuffrouw vreemd-alleen, met z'n handen alweer in z'n zakken.
Beneden had Sam rijtuigen staan, twee van vier. En weer maakte dat druk kibbelend oppraten wie d'r in 't eerste moest en wie in 't tweede. Maar we zaten dan eindelijk zoo: in 't eerste Sam en boef en ik en Anna en juffrouw Meks. En in 't tweede de huisjuffrouw en de man van de huisjuffrouw en nichie en tante Christien. Alex op een van de bokken. Benauwd tusschen ons in zat de warme man en z'n warmte liep broeiend door mij heen, dat ik flauw werd en heet.
‘'t Lijkt waarachtig wel of we gaan trouwen, zoo gaan we met twee rijtuigen de stad door,’ zei juffrouw Meks, die zat met Anna kleintjes op 't klapuitbankje. ‘Laten we niet vergeten, wat voor Toos te koopen.’
‘Nee, in de Bazar.’
't Rollen van de Rijtuigen overratelde ons praten en we
| |
| |
zaten stil gedwee heen en weer geschud met groote schommelingen als de kar door 'n kuil keilde.
Reguliersbreestraat.
‘Nou moet u maar op dat balletje drukken, dan houdt-ie wel op.’
‘En de anderen dan?’
‘O, wij rijen immers vooruit, dan laat ik de andere kar ook stoppen, laten wij d'r maar met z'n tweeën ingaan.’
De donkere bazar binnen. Voor de deur in de lichte zonstraat de twee rijtuigen. Uit portierraampjes lachschreeuwpraatten tante Christien met Anna.
‘Laat ik nou maar betalen, zooveel is 't niet.’
‘Nee... ik heb nou zijn geld immers... laten we maar gauw wat nemen... zoo'n poppie bevoorbeeld.’
Met z'n vijven weer in 't broeiheete hotsbakje. Juffrouw Meks gaf instructies:
‘As je nou thuis komt, dan geef je dat an Toos en je zegt, dat je dat mee uit Duitschland hebt genomen.’
Maar de man vertriestigde stil, z'n oogen grijsden staarbleek, hij zei niets meer en wij zeiden niets. Door 't voorraampje keek ik uit, zag Alex broek, die stuk was van onderen, omdat-ie altijd ansloeg.
Zachtjes praatte de vrije man weer, rillend tusschen ons in: ‘Die dirrecteur is 'n pestkreng, u moet hooren, hoe die de menschen behandelt, net of 't geen menschen zijn, as-ie de pest niet krijgt, wil ik 'm wel voor 'm koopen.’
‘Zeker van je uitgaanskas,’ grappigde Meks, maar hij zat loommoeiig.
‘Juffrouw Baalman en d'r zoon kommen ook,’ begon juffrouw Meks killig, ‘zal je d'r an denken, dat je d'r niet over praat?’
Nee.’
| |
| |
Thuis.
De vierkantkleine voorkamer volbloemig, boeketten van de huisjuffrouw en van d'r man, en van de meisjes met Alex en van juffrouw Meks en van Sam met mij. Stijfrecht kleurbloemigden ze op tafel, onze vooraan, daarachter een, daarachter twee. De kamer druk van menschen en ruw praten door mekaar, kletsende. De vrije man in een bebloemde luistoel gezakt, slapmoe z'n oogen schijnlichteloos met donkere kringen erom.
Bij de stoel 't stomme strompelmeisje hardhuilende moeilijk losstaand op haar stukgekromde beentjes, zwaar-zeggend ‘vader... vader’. De man stil, zonder beweging weggezakt. Tegen mij juffrouw Meks angstig: ‘God, wat zou d'r zijn, ik zal maar gauw koffie laten schenken, dat verdiverteert nog eris wat, we eten bij u op de kamer... dat was toch afgesproken?’
‘O, ja... 't zal de vreemdheid zijn, dat trekt wel weer gauw bij’.
Stilte door 't ratelende rumoer schreeuwde huisjuffrouw en ze duwde bleeke Toos naar voren, kleintjes en bleeklachend, met telkens wisselende koonkleurtjes. Dan huisjuffrouw deftig:
‘Ik vraag een momentje stilte en aandacht voor de jongejuffrouw Toosje de Bree, die een kleinigheid voordragen zal’.
Spanningstilte daarna; plotseling achter het luide praatrumoer, de huisjuffrouw dicht bij me vlugfluisterend: ‘Luister u nou d'ris goed, luister u nou d'ris dubbel goed en zeg u dan eris, hoe u 't vindt... 't versie is van mij’.
En vlugratelrammelend begon bleeke Toos:
‘Vader, we zijn zeer verblijd,
Dat ge nu gekomen zijt
Van de verre Duitsche stranden’...
| |
| |
‘Duitsche landen’ bijtbitste juffrouw Bramer ‘dat heb ik je nou ommers al tien maal gezeid.’
Dan kleine Toos schrikkleurend:
‘Van de verre Duitsche landen,
Naar onze vaderlandsche landen....
‘In Godsnaam, laat maar loopen’ zuchtte huisjuffrouw ‘u begrijpt, 't had eenmaal “landen” en eenmaal “stranden” moeten zijn, maar 'n knap mensch, die d'r bij Toos wat inkrijgt.’
‘Hebt u 't gemaakt?’
‘Ja natuurlijk, och, juffrouw Meks die vroeg 't me en toen dacht ik ook, waarom niet... ik heb d'r natuurlijk niks van dàt in gezet, dat had juffrouw Meks me trouwens gevraagd ook... Toos denkt natuurlijk dat-ie uit Duitschland komt... hoe vindt u 'm?’
Toos was klaar. Druk handgeklap lawaaide op en ze praatten rommelend over mekaar heen. De moewe man in de luistoel lei impassibel... z'n oogen zwaarblauwdicht, maar opgeslagen door 't lawaaiende applaus lawaaisloeg hij mee.
‘Daar heb u eer van juffrouw Bramer’ zei Meksen-menschje behaagd en toen riepen ze dat allemaal en juffrouw Lepelaar, die net gekomen was, informeerde naar gewoonte, hoe 't godsmogelijk was.
Maar stiller werd 't en stil. Rustiger zaten we allemaal dicht rond de ronde tafel, alleen de feestman lei nog in z'n stoel. Ik zat alleen in 'n kast-en-muurhoekje, moe en niet pratend, over me Sam, maar die druk en vriendelijk lieflachend met den neef an de polisie. Van hier en hier en daar hoorde ik wat, als een stem boven 't doffe praatgedruisch opscherpte ‘wat 'n bloemen hè... sst... ze kannen 't hooren... 't lijkt wel 'n bruiloft... waarachtig, zeg, hij slaapt... m'neer Driesse... Joop’....
| |
| |
Grijze tinteling lichtoverschaduwde m'n oogen, die 'k sloot en zacht prikkelwarm deinde ik weg in scherpe tinkeling van praatgeluiden.
Maar Anna schrok me op... koffie, een taartje.
‘Ja, zet maar neer... daar op 't richeltje.’ Eetstil was 't nu, allemaal tegelijk mummelsmulden ze knusjes van de taartjes met behaaglijke hapjes, huisjuffrouw lepellipte room met haar lepeltje.
Prettig kalme stemming van feestenij overdonsde in de kamer, goedwillig in de gebogen hoofden.
Juffrouw Meks had 't raam hoog-open geslagen, omdat 't zoo warm was en de tafel gedekt, feestende. Kleine broodjes met kaas en groot brood met zure zult, donkergrijs en roodgeblokt en varkenspoot met pistaches. Vriendelijk bekeek ze nog eens over haar mooifeestelijke kamer. Met z'n tweeën stonden we in 't leeglichte vertrek, dat heel hoog en heel stil was en van verre dofgonsde geluid uit de drukke voorkamer in.
‘Hoe vindt u 'm?’
‘Eenig goed... dat kost u 'n hand centen, u doet 't niet zuinig ook.’
‘Nee, as ik 't doe, moet 't goed zijn, zie je an zoo'n bijzonderen dag, daar heb je nog eris wat an, die onthou je nog eris... zou 't genoeg zijn denkt u... kaas en hoofdkaas en varkenspoot... late we nou zien, hoe we zitten moeten... de huisjuffrouw... d'r man... onze Alex... m'neer Sam... u naast De Bree.’
En de achterkamer kletste vol van hun doorrommelratelend praatgelawaai... de eerste honger was gestild. Honger, dat ze aten allemaal met groote happerige mondkauwbewegingen en dat ze weinig zeiën. Drukke eethonger, maar die weggesoesdoezeld was tot effen nog-even-naeten, langzaam
| |
| |
kauwende kleine lekkere blokbrokjes en dan telkens scherpte stemmenlawaai weer hooger uit.
De feestman naast mij drukker opgejoeld door de stemming om hem heen, deed ook mee. Roode koonkleurtjes onder z'n grijsflikkerlichte oogen. Hij lachte en praatte lachgrapperig door. Over hem stomkromme doove Stien, die lacherig breedstom, leeglacherig dee. Die niets hoorde dan effening van verre stemmen, die at en at en soms schreeuwde dit en dit, wat alleen juffrouw Meks begreep en Toos.
Dan leien ze weer een snee brood op d'r bord of Toos grijnspraatte tegen haar.
Over dáár spraken ze, voorzichtig nu nog hun woorden wegend, omdat ze er vol van waren, omdat iedereen ervan weten wou. Maar de man sprak nog van het hôtel en van de kellners en van den obberkellner en van den onderobberkellner. Gril over alles lachschreeuwde de man van huisjuffrouw, maar zij dempstemmend smoespraatte met juffrouw Meks en mij over 't vers van zoo even. Gegeten werd er niet meer, ze zaten en praatten, meer niet. Luwe warmte dofte in de kamer en om de hoofden, die dampig glommen. De klok voor sloeg twee uur.
‘Weet u wat, nou laat ik ze weer naar voren gaan, dan schenk ik daar nog wat boerenjongens en dan kommen we om half zes hier eten... is dat niet 't beste?’
‘Ja, dan ga ik wat werken... Sam, ga jij uit vanmidddag?’
En Sam over de drukzwijgende tafel heen: ‘Ja, naar Siep.’
En toen begonnen ze allemaal weer te praten. Lachpraatdrukst de man van de huisjuffrouw en de neef, die an de polisie was, maar dempdompig de stemmen, en geen één luider boven de anderen uit, tot de man van de huisjuffrouw lachschreeuwgrappend uitkikte:
‘Zeg toe... lik nou me gat.’
En de neef, die aan de polisie was, geestigde hoog daarover uitgierend:
| |
| |
‘Ik ga niet uit schoonmaken.’
-------------
-------------
Maar ineens witklamme miststilte op de roodgeelkleurige vreugd, strak en benauwd. In z'n stoel neergezakt lag de feestman slap en vermoeid, z'n oogen dicht en z'n wangen bleek, die magerder spanden over spietse wangbeenderen.
Angstgroepend stonden ze om hem samen, kromstomme Stien jankjammerde angstig en juffrouw Meks schreeuwde:
‘God, m'neer Sam, m'neer Sam, m'neer Sam... hij is dood.’
Smartangststilte holde in 't hooge vertrek, scherp erdoorheen kraaide onze haan, de man in de bloemige feeststoel, doodsbleek, blauwwitbleek. Maar Sam bedaarde kalm: ‘'t Is niets, juffrouw Meks, 't is heusch niets, gaat u nou maar stil naar voor, dan leggen wij 'm wel op m'neer Driessen z'n bed... gaat u nou maar allemaal heen... u ook juffrouw Meks... 't is niks als de warmte en de bloemen.’
Zachtdrukschuifelend gingen ze heen, naar de voorkamer toe weer. Wij leien den man onbewegend slap nu, op 't bed.
Laatmiddag. Sam uitgegaan en rustig met napijnend vaagver gevoel van doorgedane drukte, werkte ik nog wat. Juffrouw Meks was een keer of wat al binnen geweest om te kijken hoe 't was, maar de man sliep rustig door.
‘Ziet u wel, dat 't niks is, net wat m'neer Sam zei, warmte en vermoeienis, anders niet.’
‘Nee... as-ie wakker wordt roept u dan effen? Ik kan m'n visite niet alleen laten, juffrouw Baalman en d'r zoon zijn er ook... ik kom nog wel kijken.’
Paisibel in al donkerder en zonneloos laatmiddaglicht bleef ik werken.
Maar plotseling lichtscherp, pijnlichtscherp lag hij voor
| |
| |
me, zonneverlicht naakt, z'n rug... z'n dijen scherp vooruit, waarover licht schroeide. Ik probeerde het niet te zien... m'n oogen dicht te doen, maar de bloote man bleef voor me liggen... zonneverlicht... altijd helderwitnaakt. Toen met gelatene smartvreugd ging ik hem bekijken, zooals hij op 't zonnige bed naaktbloot lag, en m'n pijn verkalmde langzaam aan tot genietende vreugd. Het was nu toch wel prettig hem zoo te zien... zachtstilademend en rustig bloot.
Dan de visioening weg weer en de kamermuurleegte stargrijs voor m'n gezicht.
Toen voelde ik koud leegheid voor me waarin de naakte zonnige man niet meer lag, en diep-rillend liep ik 't alcoof in naar m'n bed, waarin hij sliep.
|
|