| |
| |
| |
XIV. Lieve student.
Laat op den middag kwam hij met Sam mee. Die mij vroeger al dikwijls van hem verteld had, maar zelf kende ik hem niet. Hij was student in Utrecht, studeerde medicijnen. Maar altijd bleef hij assistent op de snijkamer, omdat hij zooveel van anatomie hield.
Ze waren saam een paar dagen weg geweest naar Haarlem en naar den Haag en Sam had me alleen gelaten. 's Morgens had hij me een briefje geschreven, dat hij nu 's middags laat met Geert Fentz terugkwam en dat ik maar met eten op ze moest wachten. En zoo blij was ik, dat Sam er weer wezen zou na die dagen van sinister alleen leven. Prettig-alleen had ik den namiddag door, een eind gewerkt, maar tegen dat de schemer begon was ik gaan liggen, achterover op de canapé en dacht aan Sam. Wat zou 't heerlijk zijn weer z'n fijnstreelende stem te hooren en van hem liefgedaan te wezen. Mal toch eigenlijk om zoo veel van mekaar te houden... als hij nu eens wegging... trouwen bijvoorbeeld of doodgaan... wat moest er dan gebeuren... dan bleef ik altijd alleen, zonder hem... alle dagen... alle dagen. Pijn doorschrilde mijn hoofd nu ik er aan dacht, dat hij niet meer er wezen zou en in m'n oogen liepen heete groote tranen, die zwaar werden en dan van m'n wang af- | |
| |
drupten.
Maar waarom had ik nou verdriet... Sam kwam immers weer vandaag terug. En dan weer 't pijnvoelen van de eenzaamheid, maar die was er nu toch niet... en eindelijk 't stille wijd witte leed van 't weten, dat hij niet bij mij blijven zou.
En daarom lag ik eindelijk zoetjes te snikken.
Maar daar was hij en Geert met 'm. Haast donker was 't nu en de ander stond vreemd in de schemerkamer, die hij niet kende.
‘Dag Sam... dag Sam, dag Sam.’
Zijn mond zoende ik en z'n wangen, heftig-blij, dat hij er weer was. En hij kalmde me:
‘Dag Jopie... wees nou stil... ga nou zitten, dan steek ik de lamp op.’
Geert keek vreemdverwonderd naar ons Sam klaarde het op, stelde ons voor:
‘Ja, Joop is 'n beetje anders... Jopie, Geert gaat met ons mee eten en hij blijft nog 'n dag of 'n paar dagen... vin-je 't goed?’
De lamp brandde en lichtschaduwde prettig in de kamer. Geert zat in 't volle geellicht, en Sam in 't donker. Maar mijn stemming van Sam weer terug te hebben, vertriestigde hopeloos omdat die ander erbij was. En gewoontjes babbelpraatten we over dit en over dat. Sam had thee gezet, schonk nu in. En Geert dronk van zijn kopje. Ik keek naar 'm. Wat had-ie 'n vreemdstroef gezicht. Z'n oogen blauwgrijs met een even blauwbevende huid eronder en z'n wangen jong en bloosrood, of hij een pas-rijpe jongen was. Als zonnige mist viel geluksaandoening op mij... tintelde heelemaal door mij heen. Het was om Geert; mijn stem beefde en ik zei:
‘Hoe oud ben je toch eigenlijk, Geert?’
| |
| |
‘Ik? Vier en twintig.’
‘Waarachtig?’ Zeg, ik dacht niet ouër dan 'n jaar of achttien.’
Hij lachte en we praatten samen, maar langzaam doordrong mij het gevoel van Geert lief te hebben en innig gelukkig beefde ik in mijn stoel. Wat was hij fijn, wat was hij mooi... god... en dat had ik niet dadelijk gezien... o, maar nu zag ik het, nu zag ik het. Een lustig verlangen begon in mij te tieretieren om hem te zoenen, op z'n roodfrissche wangen. Moe en gelukkig leunde ik achterover en ontspande slapjes mijn spieren, dee halfdicht m'n oogen, en staarde in 't lamplicht. Maar ik kon het niet meer uithouden stil te zitten en begon om Geert heen te loopen onrustig en raakte hem telkens even aan, eindelijk leunde ik over z'n schouder dicht tegen z'n fijn wangenvleesch aan en zei diepzachtvleiend:
‘Dag.’
Hij keek verwonderd; lachte vreemd terug.
Toen ging ik weer in m'n stoel liggen, maar 't verlangen bedaarde niet naar Geert. Even zwegen we en zei Sam: ‘Joop, ik vind je niks goed vandaag... je moest maar thuis blijven, wij eten in Américain.’
‘Nee... ik ga mee.’
‘Je blijft thuis, je bent ziek... heel ziek... je blijft thuis.’
‘Ja... Geert, ik blijf thuis... ik voel me niks goed... morgenochtend zie ik je wel of vanavond als 't niet te laat wordt.’
‘Nee, we blijven vannacht in de stad en jij moet vroeg naar bed gaan.’
Sams stem was heerschhard, hij had alles begrepen. En dat zwakte mij zoo, dat ik niets tegen zeggen kon en droef meezei:
‘Ga jullie nou maar... je moet 't niet mal vinden, Geert, maar dat gaat hier wel meer zoo.’
| |
| |
En ze gingen heen, lieten mij achter in de helgele leegte van de schrille kamer, waar licht ongenadig felde op de behangmuren. M'n oogen deden zeer en hun roode pijn brandde me. Toen blies ik de lamp uit en haalde de gordijnen hoog open met een ruk. In 't donker, dat even donkerdoorlicht was van maanlicht keek ik de zwarte ramen door en dacht aan Geert. De wekker tikte... sartikte langslepend zijn slag... ik sprong op en sloeg hem van de schoorsteen af tegen den grond aan. Hij viel met een harde slag en 't veertje knipte scherp kapot, dat brak mijn spanning en ik schrikluisterde of iemand de harde metaalslag gehoord had. Maar stil. In de verte kraaide een haan en nog een, dan weer de zwarte stilte. Weer dacht ik aan Geert. Sam had begrepen, wat ik van hem voelde en daarom had hij hem meegenomen. Ik zou hem niet weerzien. Lang bleef ik staren in de kamerdonkerte en voelde, dat mijn zuivere jongensliefde weg was. Maar dan zou ik nu het andere nemen, het gore, niet goede. Kalm welbewust wist ik, wat ik wou.
In 't donker zocht ik m'n hoed en mantel, vond alleen m'n hoed, en ging, m'n jas hoogdichtgeknoopt de straat op. 't Was mistig buiten, laag neerdikkende wolkmist, waarin de lantarens rood gloeiden. De trams drukverlicht en vol, voorop sprong ik en duwde m'n schouder achter de koperen steunstijl. Door de verwarde lichtstraten ratelrammelde 't tramding. De koetsier pretpraatzaam met een jongen voorop, en ik dacht, hoe ik alles nu regelen zou...
De Dam breed en woelig, de menschen in drukke troepjes om de trams heen. Ik zag hem. Hij verkocht een tramkaartje aan 'n oude vrouw, stond naast haar, gering en sjofel.
‘Dag Koos.’
‘Hé, dag m'neer... wat heb ik u in een tijd niet gezien.’
‘Nee... ik had geen tijd... ga je mee naar huis?’
‘Ja, zeker, m'neer.’
| |
| |
Hij wou 't graag, kreeg altijd een gulden, als hij met me meeging en 's nachts bij me bleef, en soms meer. Maar ik minachtte hem dan toch den jongen, die lui liever geld kreeg, dan dat hij het verdiende.
‘We kunnen wel trammen, geef me maar twee kaartjes.’
‘Asjeblieft m'neer.’
Ik gaf hem een kwartje en hij blij bedankte. Maar ik wou toen niet met hem trammen, hij was zoo gering en zoo vuil.
‘Nee, we gaan toch maar loopen... daar heb je de kaartjes, hou dat kwartje maar.’
Gedwee liep hij met me mee, het donkermistige Rokin en de Reguliersgracht.
‘Je moet vannacht bij me blijven, m'neer Sam is er niet.’
‘Ja, dat is best’.
Naast mekaar liepen we door zwijgend.
Nee, ik hield niet van 'm... maar hij was de mooiste jongen, dien ik kende. En weer zag ik hem zooals ik hem voor 't eerst zag.
Midden in een gloedheeten zonzomerdag op 't plein, vuilprachtig met z'n goudbruindoorgloeide oogen en z'n blinkwitte tanden. En 't eerste gevoel van begeerte zonder liefde hervoelde ik nu. Voor mij stond hij zooals hij 't eerst naaktbevend voor me had gestaan, met z'n vuile prachtige vleesch. Kleefkloddertjes vuil tusschen z'n teenkuiltjes - op z'n knieën een hardbruine vuilkorst met witte splijt-barstjes, twee vuilplekken op z'n borst... en later had hij zich altijd eerst in 't badhuis moeten wasschen.
Thuis was alles gewoon gebleven, er waren twee brieven gekomen, en ik ging ze lezen, effen zonder verlangen. De groote jongen stond naast me, nederig gedwee.
‘Wil je wat eten?’
| |
| |
‘Ja, graag.’
Hij at hongerig en op de canapé liggend keek ik naar hem. De groote lamp was uit, alleen 't bureaulampje lichtkringde op de tafel, de verdere kamer egaalzwart. Wat was hij mooi, vreeselijk-mooi, en gek dat ik toch niet van hem hield. Pijnlijk getroost dacht ik aan Geert... wat zou hij nu doen... Sam begreep ook dadelijk alles... goeie jongen toch... als hij maar bij me bleef en me niet alleen liet... die Geert... wat had-ie een leukluchtige stem... wanneer zou ik hem weerhebben... maar eens naar Utrecht gaan - hij wist er toch niets van... Sam zou natuurlijk niks vertellen... en Koos....
‘Ben je klaar?’
‘Ja m'neer.’
‘Zoo, nou hier heb je zeven stuiver, je weet waarvoor, maar denk eraan, als er maar zooveel aan mankeert, dan kan je weer net gaan, zooals je gekomen bent.’
‘Ja, m'nheer, ik zal 't goed doen.’
Nu lag ik weer alleen en dacht aan Geert... wat zou hij wel van me denken.... Sam had 'm zeker wel gezegd, dat ik niet erg goed was... maar hij begreep natuurlijk niet wat... en dan dacht ik aan 'n vrind van Sam, die d'rop promoveeren wou en een bende malle vragenlijsten had rondgestuurd... wij hadden er ook een ingevuld, maar heelemaal verkeerd en pretmakend lag ik daaraan te denken... as 't proefschrift kwam, dan zouden we 't hem natuurlijk zeggen. En as-ie 't nu eens wist van mij en Koos... god ja, die moest nog z'n jenever hebben, dat was-ie zoo gewoon. Hij dee 't 'r ook wel zonder, maar als hij goed wat op had, was hij mooier, flonkerguldden z'n oogen lichter. Maar even halen, zelf maar doen, 't ging den anderen niet aan. Lui stond ik op en nam onze blauwe drinkkan van de kast en liep de straat op. De mist was dikker geworden en killer- | |
| |
koud...
ik rilde, maar vlug 't klein kroegje om den hoek in. Rookdamp stond warmwit tusschen de dingen in. Voor de toonbank twee mannen, kolendragers, hun gezichten smookzwart, waarin groezelgrauw 't wit van hun oogen, één schuin in een hoek hangend, de ander flinkerrecht zat schrijlings op z'n stoel. Toen ik binnen kwam, zwegen ze en de eene liet z'n glaasje nog eens volschenken, ze keken vreemd naar mij, toen vroeg de toonbankjuffrouw:
‘En u?’
‘Jenever, geef maar goeie.’
‘Alles is hier goed, als je maar betaalt’ grapgrijnsde de moewe man in den toonbankhoek.
‘Hoeveel blieft u?’
‘Maak maar vol tot 't derde streepje.’
De juffrouw bukte weer naar den bak onder de toonbank, vulde de kan, en de oude man prettig familiaar zei:
‘Jij kan 'm óók raken, mot dat nog op voor je te bed gaat?’
‘'t Is niet voor mij.’
En hij lekkerbegeerig:
‘Was 't maar voor mij... jezes, jongen, as ik centen had, dan dee ik me heele leven niks as slapen en zuipen.’
En de ander:
‘Je zal al 'n heele portie doorgespoeld hebben.’
‘Nou asjeblieft.’
Jeneverjuffrouw was klaar, zette de kan met een opzwaaitje op de toonbank.
‘Hoeveel is 't?’
‘Eén gulden vijf... d'r gaat haast 'n kan in.’
Ik betaalde en dan zei de ouddoordronken man:
‘Nou, as 't dan niet voor jou is... laat mij d'r dan wat van drinken... jij hebt centen genoeg... nou, doe dat nou eris, as je 'n vent bent.’
‘Nee, 't is voor mij, ik heb 't noodig.’
| |
| |
In 't deurportaal stond Koos, koudrillend met z'n handen in z'n zak.
‘Zoo, waarom sta je hier?’
‘Ze wouen me niet binnen laten, omdat u niet thuis was.’
‘O, dat 's goed... maar ga nou mee.’
In de kamer stak ik de groote lamp ook op, nu kon ik hem goed zien. Wat was hij mooi en heerlijk mooi... z'n oogen flikkerden goudlichtbruin. De kan zette ik op tafel, zwakbevend lei ik op de canapé, mijn stem verflauwde.
‘Heb je 't goed gedaan?’
‘Ja, m'neer.’
‘Heel goed?’
‘Ja m'neer, zal ik me maar uitkleeden?’
‘Ja, dat is goed.’
Vlug kleedde hij zich uit... z'n jas, z'n vest... z'n borstrok, z'n hemd. Bruinprachtig naakt blootte zijn borst met een fijne weerschijn van lamplicht en langzaam genietend keek ik er naar. Z'n hals was recht en onder 't sleutelbeen schaduwloos.
‘Is 't goed?’
‘Tot zoover wel, doe nou de rest ook maar uit.’
Hij deed z'n schoenen uit, z'n kousen, trapte z'n bovenbroek af, de dikbruine onderbroek. Nu zag ik hem heelemaal in een tintelende roes van goudbruine vreugd.
‘Ga wat uit 't licht... zoo, 'n beetje meer naar rechts.’
Hij stond stil in de onbewogen schaduw en ik bekeek hem... wat een prachtjongen... wat was hij slankfijn en sterkgespierd. M'n adem heethijgde en heftig stond mijn verlangen om hem te nemen en te zoenen, overal.
‘Koos, kom eens hier.’
‘Ja, m'neer.’
Maar mijn koele kalmte tegen den gekochten jongen herwon ik toen 'k bedaard zei:
‘'t Is al goed, ik dacht, dat ik 'n vuile plek zag.’
| |
| |
Zachtbevendjes stond hij in zwarte lampschaduw.
‘Ga maar zitten en als je drinken wilt, dan kan je wel drinken... doe die witte doek van mij maar om... jou goed stinkt en dan ga jij ook stinken.’
Vreemdwitverlicht zat hij bij de tafel in felgouden lichtening en dronk. Onderwijl praatten we wat.
‘Wat doe je met 't geld?’
‘Ik weet 't nog niet... ik geef 't an m'n meissie.’
‘Zoo heb je een meisje... zeker ook elken avend 'n ander.’
‘Nee m'neer, ik heb al meer as 'n jaar dezelfde, we gaan misschien gauw trouwen.’
‘Zoo, 't is goed... drink nog maar wat, je krijgt nou nog 'n half uur om te drinken, maar dan moet 't ook uit zijn.’
Langzaam dronk hij zich dronkener, en prachtiger werd de gouden gloed van z'n oogen, die vreemdwijd en lichtoverwaasd glinsterden, maar dan strakblonken in één dronkenheid. Z'n slanke lijf beefde onder de witte doek, die lichtplooiig langs hem af viel. Eindelijk dronk hij niet meer, liet slap z'n arm neerhangen. Het was tijd.
Zachtjes ging ik naar hem toe en liet 'm opstaan. Warmwitte jenevergeur welde uit zijn mond.
Toen prachtig donkergebronsd, lei ik hem op de canapé en sloeg de witte doek van hem af.
|
|