| |
| |
| |
XIII. Malle begrafenis.
Om vijf uur toen lichter grijswit door 't nachtzwart begon te morgenschemeren kwam Sam thuis, zachtjes deed hij deurdicht om mij niet wakker te maken. Maar ik was wakker gebleven de uren, dat hij weg was geweest en ik had gekeken in 't donkere duister hoe 't langzaam aan begon te dagveranderen. En droevig had ik aan jongen gedacht. Het was zóó:
Twee maanden geleden was hij op de afdeeling van Sam gekomen, met een spoedcertificaat uit Indië. Eerst had Sam niet op hèm gelet meer dan op de andere gasthuizers. Het was een merkwaardig geval van hartsarcoom en Sam had er van verteld. Ze hadden eerst gedacht dat 't geen sarcoom zou zijn en daarom hadden ze 'n operatie gedaan om 't gezwel weg te nemen, maar bij de punctie hadden ze gezien, dat 't kwaadaardig was en nou leit-ie dood te gaan, had Sam verteld. En verder hadden we d'r niet over gepraat.
Dan op een avend kwam het. Een van de scherplichte kenmomenten, dat je later maar telkens terug kunt zien. Zóó stonden de meubeldingen, zoo vlakgeelde 't licht over ons heen....
‘Zeg Joop, je weet wel, dat Indische jong met dat hartsarcoom’....
| |
| |
‘Ja.’
‘Zeg daar hou ik nou toch zoo verdomd veel van.’
‘Zoo.’...
‘Ja, eerst heelemaal niet, maar nou wel’.
‘Hoe is 't met 'm?’
‘Beroerd, hij gaat 'r mee heen, zeg, hij is zoo'n jaar of negentien, maar je moet 'm zien, zoo grappig bruin en dan hèt-ie blauwe oogen, je weet wel van dat echte grijzelooze blauw!’
‘Zoo... je schijnt veel van 'm te houden.’
‘Ja, hij van mij ook... zie je hij heeft heelemaal geen familie hier... we moesten 'm saam d'ris bezoeken, ik heb 'm van je verteld... ga je mee?’
‘Ja... graag.’
Jongen lag op de witte zonkamer achterover te kijken, en we kwamen binnen, heel stil. 't Was geen bezoekuur, in 't midden van den kamer de stille oudvergrijsde zuster, en de vier bedden aan de kant.
‘Dag zuster.’
‘Dag heeren.’
‘Dag Bobbie-boy, daar zijn we nou.’ Sams fijne stem zachtstreelde diep in mij en ik zag den jongen aan bleekbevend, en Sam zei weer:
‘Dat is nou Joop, Joop daar heb je nou Bobbie... hoe vin-j'em?’
‘O, goed.’
Ik zei zwakjesflauwtjes en keek weer naar hem. Fijnbruin en bleek was z'n gezicht met diepzwarte groenflijntjes van pijn om zijn mond, maar z'n oogen blauwhelderblinkend.
En z'n stem vleide ons: ‘Hoe vin-je me nou... laat Sam nou eerlijk zeggen, of ik beter wor... Sam wor ik beter?’
‘Ja, natuurlijk, de operatie is immers goed gegaan.’
| |
| |
Dan hij blijdde heelemaal op, verschikte prettig in 't woelwarme bed en wreef met z'n hand over Sam's arm: ‘Als ik beter ben, kom ik 'n poos bij jullie... Sam hèt 't beloofd, ik heb nooit zooveel van iemand gehouen as van Sam... ik heb nog nooit van iemand zooveel gehouen as van Sam’....’
En hij streelde zacht zijn eigen woorden.
De laatste dagen was Sam altijd haast bij hem en als hij 't vroeg, kwam ik ook, maar liefst was hij met Sam alleen.
In den voornacht had hij Sam laten roepen, omdat-ie zoo benauwd was en Sam was dadelijk heen gegaan. In de leege nachtstraat holden zijn stappen, geluidden weg, wakker alleen bleef ik staren in 't zwarte kamerdonker, dat eindelijk begon te veranderlichten en toen kwam Sam thuis.
‘Slaap je Jopie?’
‘Nee... is d'r wat gebeurd?’
‘Bobbie is dood.’
Hij stak de lamp aan en 't licht schommelgolfde over de meubeldingen heen. Sam zat aan 't bedboveneind in 't heele donker.
‘Bobbie is dood... lam hè?’
‘Ja, heeft-ie pijn gehad?’
‘Op 't laatst niet meer, maar eerst wel, dat sarcoom drukte-n'm toen op z'n hart, maar zeg Jopie, ik heb beloofd, dat we mee zouên gaan 'm begraven... eerst dacht-ie altijd nog, dat-ie beter zou worden, maar eergisteren is-ie ineenen veranderd en heeft-ie alles precies klaargemaakt... en toen zei-d-ie, dat-ie 't zoo lam vond, als d'r geen mensch mee ging en toen vroeg-ie of wij dan meewouen... je doet 't toch?’
‘Ja, natuurlijk, als je 't beloofd hebt, wanneer is 't?’
‘Morgenavond om zeven uur.’
| |
| |
‘Morgenavond om zeven uur?! Zeg toe nou.’
‘t Is waarachtig waar, om zeven uur.’
‘Wees nou niet altijd mal, waar begraven ze nou om zeven uur?’
‘Waar? Op 't Jonas Daniel Meijerplein.’
‘Op 't Jonas Daniel Meijerplein? Gaat-ie dan naar de snijkamer?’
‘Ja... vin-je dat zoo erg?’
‘Ja... ja... dat vind ik lam.’
Met mijn oogen open zag ik jongen liggen, zooals hij liggen zou... heelemaal naakt... de lijn van z'n borst... van z'n onderbuik... zes studenten zouen d'r aan snijen, twee aan z'n gezicht... twee an z'n beenen... door mijn beenen krampstootte scherpe trekpijn. Sam streek zachtjes z'n hand over m'n wangen.
‘Maar als-ie naar de snijkamer gaat, dan kunnen wij hem toch niet begraven.’
‘Begraven... begraven... nee, dat natuurlijk niet, maar als-ie morgenavond overgebracht wordt, dan gaan wij mee van 't gasthuis naar de snijkamer...’
‘Ach, nee’...
‘Jawel, ik heb 't 'm beloofd... doe je 't? wat ik beloofd heb moet je doen.’
‘Ja, 't is goed.’
Sam ging wat rusten nu, na de onrustige emotie van den nacht en daarom blies ik de lamp uit. Voor 't rechtsche raam ging ik zitten en staarde in 't tuintje, waar de lichtwitgrijze schemering helder opdaagde. De achterhuizen vlakten effen beregend en grauw hun steensmuren weg, hardwit, koelwit hingen de vierkant rechte gordijnen neer, maar een achterkamer twee hoog stond leeg en z'n zwarte raamleegten donkerden vreemd in 't regenroodgrijs van de muur. Houtwit bordje met ‘Te huur’... gek, wie hing d'r nou
| |
| |
een bordje met ‘te huur’ achteruit... dat dee je niet, zoo zag geen mensch 't. Dan dacht ik aan den Indischen jongen, die gestorven was, wat had hij fijnlichtblauwe oogen en dan 't levendbevend bruin van zijn wangen, en mijn ooren voelden de zachtzoete vleiïng van z'n stem zóó alsof hij hier was en naast mij klaagde hij wreedweenend, dat hij dood was gegaan.
Hevig een angst op me, die heet zweet uit m'n wangen kneep en die ik niet bedaren kon. Opstaan wilde ik niet, want Sam sliep en heftig pijnlijk lei ik in de stoel. Maar het kalmeerde niet. Almaar was angst op mij met pijn, die niet te verjagen was. Wreed beten m'n tanden het weeke mondvleesch kapot, dat 't bloed lauwluw uit mijn lip sproeide, maar het verwon de angstpijn niet. Staag klaagde de fijne jongensstem naast mij van pijn, o, zoo'n pijn en smeekend vleide hij Sams naam. Het was om te gillen van angstsmart, maar ik durfde het niet en beet wreeder in mijn mond. Scherper doordringend martelweende de stem van het doode jong... o... o...
Dan een visioen, doodswit, lijkwit. Het naakte lijk... z'n gezicht bruin maar bleek... z'n armen met de zwartkroese okselhaartjes... en ik zag hem met een streelend gevoel van pijn, alsof een ander mij bekeek. Om hem de zes snijstudenten... en een met 'n anatomieboekje, dat vaker gebruikt was en naar lijk leelijk rook... sterker werd de lijkwitdikke geur... het vulde de kamer geheele, verstikte mijn adem. Toen nam een van de studenten zijn blinkemetalen mesje en ze begonnen te snijden. Angst was weg, kalm helderde de kamer in 't zonlicht en uren bleef ik op m'n stoel liggen kijken hoe ze hem sneden en de spiertjes apart leien en de witte zenuwdraadjes. Tot ze eindigen en heengingen. Alleen bleef 't lijk liggen in 't starwitte middaglicht en 't zonneschijnsel scherpschroeide er langs.
Toen de studenten weg waren, ging ik rustig wat werken.
| |
| |
Sam sliep nog, en de morgen liep als een gewone morgen voort.
's Middags maakten we samen een lange loop langs de noordkant van het IJ. Mijn angst was weg en gezond liep ik met Sam mee. Hij praatte over jongen niet en ik dacht aan de malle begrafenis van morgenavond. Misschien wou Sam 't zelf wel niet, als het zoover was. 't Was toch al te gek daar achter te loopen, naar de snijkamer toe.
We kwamen lekkerfrisch thuis en sliepen 's nachts samen emotieloos.
Den volgenden dag stond Sam vroeg op en hij ging uit. Prettiglui bleef ik nog wat liggen achterover met m'n handen onder m'n hoofd, halfdicht m'n oogen, dat 't fijniggrijze morgenlicht zonneloos binnenzeefde. De tijd versoesde zachtsuizend heen, en ik dee m'n oogen niet open, bang, dat het volle daglicht me klaar wakker zou maken. Dee iemand nu maar die alcoofdeur dicht, dan kon ik m'n oogen wel open doen... zou ik 'm zelf sluiten... ja maar even doen toch. In 't bed opleunend probeerde ik de deur te sluiten, maar het lukte niet. Onder m'n warme lijf tochtte de kou kil. Dan maar eruit en 't zóó doen. Maar helder wakker lag ik met m'n oogen open in 't dempige schaduwlicht; dommelde doezig weer in.
En Sam kwam thuis.
‘Lig je nog te bed?’
‘Ja... kom je thuis? Ik dacht, dat je uitbleef.’
‘Dat wou ik eerst, maar ik kom toch maar liever thuis werken... sta nou op, dat vind ik veel leuker, blijf niet zoo liggen.’
Prettig werkten we den heelen dag verder saam, bleven 's middags thuis: ‘Jij hebt je wandeltijd verslapen.’
‘Ik heb niet geslapen... ik heb liggen denken.’
| |
| |
‘Zoo, waaran dan?’
‘An niks en an jou.’
Tegen schemertijd hielden we even op en dronken thee. Mijn stemming was schemerteer en met een fijn gevoel van heerlijk veiligzijn keek ik naar Sam. Over z'n malrond hoofd vlakgrijsde het avendlichtduister; doezelde donkerder in de diepte van zijn oogkassen. Zachtstreelend zei ik 't met een hooge ‘a’ er scherp in:
‘Sam... malle S-am.’
Hij zei niks, 't lichtduister bruinde dichter om ons, ik keek naar de teere theekringetjes....
‘Jopie, kom we gaan.’
‘Laten we vanmiddag thuis eten, Anna kan wel even 'n paar busjes halen.’
‘Welnee, we moeten Bobbie-boy toch gaan begraven, we eten in Colonnes.’
‘Zoo... wil je zoo?’
Sam zweeg en we zaten een tijd stil in de heeldonkere schemering. Maar even kon ik Sams gezicht zien. Hij wilde het nu toch, de malle dwaasheid van die begrafenis... en ik moest wel mee, maar ellendig was 't.
Met een duw schoof Sam z'n stoel achteruit, die tegen de boekenkast sloeg.
‘Kom Jopie, we gaan.’
Z'n stem weekdroefde in mij en maakte me moe en zoo zwak:
‘Ja.’
't Was nog niet heel donker buiten, maar de winkellichten scherpgeelden al door 't avondgrijsblauw. 't Weer avende heldermooi, de huizen kanteelden fijn tegen de lucht, waar die licht was. We zeiden niets. De Utrechtschestraat; 't asphalt droogwit in de schijn van de onbewogen booglampen, die bleekblauwden in de verte. En drukgeel de gas- | |
| |
lichtjes.
We liepen met de menschen mee rechts, zwijgend. Booze bui driftigde in mij. Nee, het was al te mal, daar moest ik niet aan mee doen... Sam kon wel zooveel malle dingen beloven... nee, ik ging terug. Maar dan keek 'k naar Sams gezicht, weekdroevig staarden z'n bruine oogen, wijdkijkend over de drukwoelige straat, en ik wou hem toen geen leed doen.
De lichte zaal vroolijkte ons wat op, we hadden ons oudbekende hoekje bij 't buffet en onzen vasten kellner, die familiaar grappig dee tegen Sam over centen en 't eind van de maand. Maar fijn-bescheiden toch. Sam at langzaam en praatte veel, maar niet over den jongen. Over 'n carcinoomgeval, en hij luidlachte toen ik dat vies vond onder eten. Toen we klaar waren, at hij nog aardappelsla en gebakken aardappelen door mekaar.
Precies zeven uur waren we bij 't gasthuis, in de donkerte van de gracht straklichtte een lantaarn rechtbrandend in 't rond. Een kar stond buiten, en een klein mannetje zat op de karrekruk, wiegde langzaam z'n eene been over z'n andere heen. We bleven heen en weer loopen. Niets was in mij dan weekwitte droefheid, niet om dooden jongen, maar om 't gedoente stemming van malle begrafenis. Sam schrok mij op:
‘Daar heb je ze.’
Uit de gasthuispoortdeur twee mannen. Droegen een lange witte mand aan riemen over hun schouders. Met een zwaai sloegen ze hem de kar in, en 't zwarte zeil eroverheen. Toen gingen we. De stad door, waar niemand de lijkewagen kent. In winkelstraten lichtte vroolijk heldergele lampenbrand, de man achter de kar reed vlug op, en wij liepen mee, strak vooruit kijkend naar de wagen.
| |
| |
‘Ziezoo’ prettigpraatte Sam, ‘nou heeft-ie tenminste z'n begrafenis.’
‘Ach, ja, maar ik vind 't toch mal.’
‘Natuurlijk, au fond zijn we allemaal mal, we hebben 't'm beloofd, en ik ben blij, dat we 't gedaan hebben.’
Zwijgend achter de kar liepen we en Sam heel ernstig:
‘Denk je d'ran, op't kerkhof mag niet gesproken worden.’
In de donkerte tusschen de huizen en de houten hulpschool, waar alleen de lantaren van 't politiebureau licht scheen, bleef de kar staan. 't Zeil eraf. En ze droegen de slapwitte mand, waarin het lijk weekrond neerlei, naar binnen, de snijkamer in.
‘Ziezoo,’ zei Sam ‘dat 's weer geweest... kom nou, we zijn klaar.’
Toen gingen we met de tram naar huis en werkten paisibel den heelen avend uit.
|
|