| |
| |
| |
XI. De jongen.
Het Rokin en de latende regenmiddag, even donkerder grijs tegen den avond. In de verte de hooge Damhuizen, grijsregengetint en wij aan de loop, Sam en ik. De trams vol dien middag en helderbellend donkersnorden ze langs ons, die luchtig liepen en innig rustig de dingen bebabbelden. Zachtjes regengrijzigde Sams stem: ‘Darmtuberculose ... niks an te doen, 't was toch zoo'n eeuwiglekkere boy, twaalf jaar net, zeg hij begon net al Sam te zeggen... en nou is-ie gestorven en gesnijkamerd.’
Even wat zwijgend liepen we verder. Het regende heviger weer en nijdig schrijnde ons gezicht, als de wind eronder sloeg.
Uit een zijsteeg twee jongens tegen ons aan. En daar was 't weer ineenen voor dat eenen jong. Fellicht, schrijnfellicht voelde ik 't in mij, en langs mijn rug trilde het vlug af door mijn beenen, die knieknikten.
‘Duvel op’ boossnauwde Sam, die den ander 'n heupstomp gaf. Voor ons uit liepen ze en ik keek naar 't vlug beenenbeweeg van den een. Hij had een kuitbroek aan en 'n korte jas, te nauw om zijn middel, die mal uitstond van onderen.
Bleekwitte loomheid flauwde in mij en ik had geen
| |
| |
wil meer, keek alleen naar den jongen, bevendbegeerend. En toen ik hem gezien had van achteren, wilde ik zijn gezicht zien. Daarom liep ik vlug vooruit en langs ze heen. Even hoorde ik zijn stem, weer wat langzamer loopend om lang zijn geluid te hooren. Met den ander praatte hij over sigaren. Toen zag ik zijn gezicht. Het was fijn regenrood en z'n oogen donkerbruin met blauwzwart eronder. We waren den jongens nu voor, maar voor een winkel bleef ik staan en wachtte tot ik ze in de regenspiegeling van de ruit voorbij zag gaan, toen liepen we weer op, en ik zag hem nog eens. Even daarna waren ze van ons af, een steeg weer in.
Over den Dam liepen we en onder den regen, die plaste nu. Sam zachtpraatte weer over patiënten, over 'n meisje van zeventien met 'n es, maar ik hoorde z'n stem van verre, vaag, of 't tegen 'n ander was. Maar zijn luide spraak hoorde ik, toen hij zei:
‘Waar denk je aan? Is er wat?’
Helderder hoorden m'n ooren ineens.
‘Nee, heelemaal niet, hoe zoo?’
En de Nieuwendijk, die smalverdonkerd zijn huizen vaag verweg kanteelde. De menschen nat en druk. Pijn deed mij het triestige verlangen naar den jongen, of ik nooit de andere jongens had liefgehad en het waren er toch zoo velen, maar het denken van hem had al mijn andere denken overlicht en verlangen naar hem al mijn verlangen. Ineenen.
In de eetzaal hadden we weer ons vaste plaatsje, Sam op 'n bank en ik op 'n stoeltje onder 't scherpe geschijn van drie lichten. Ik keek er naar en dacht aan den jongen, en eten kon ik niet. Sam at gewoon, soep en bloemkool met gehakt, omdat 't bij Duval was.
‘Is er wat?’
‘Nee, niks’....
| |
| |
En 's avonds thuis. Wij werkten. Maar telkens zwierf mijn denken naar den jongen toe en dan bevoelde ik de vale zonlooze regenmiddag en hij daarin roodfrischblozend en heerlijk begeerlijk. Over mij zat Sam, het licht geelde goedig op zijn rond gezicht, zijn eene hand onder z'n hoofd. Toen wou ik 't hem maar zeggen.
‘Sam... Sam.’
‘Wat is er jongen? Is er wat?’
Zijn oogen blonken bruingoedig en toen zei ik: ‘Schiet je nogal op?’
‘Gaat nogal, ik heb nog een smak te doen.’
Over z'n boek boog hij en ik over 't mijne. Lucider begon in mij op te helderen, wat ik wou. Nou morgen om denzelfden tijd naar 't Rokin loopen en dan wachten, tot hij kwam. En hem dan een mooie kamer koopen bij ons in de buurt, waar hij altijd wezen moest als ik hem noodig had. En dan allemaal alles geven, wat hij wou. En niemand natuurlijk iets zeggen. Sam ook niet.
De avenduren liepen pijnlijk. Sam zat zoo rustig en zoo goedig, dat het mij hinderde en ik boos tegen hem dee. Toen ging ik naar bed. Hij dan bleef werken in den onbewogen lampeschijn, waarnaar ik staarde uit de donkere alcoof, en net zag ik zijn vreemdrond negergezicht.
En verveeld in strakke witte slapeloosheid lei ik uren lang wakker en zocht de mooiste en liefstvleiende woordjes, die ik wist, Voor mijn oogen cinematograaften al de kleine scènetjes tusschen ons, zooals ik dacht, dat het gaan zou en in duizend vlugwisselende bewegingen zag ik den jongen. En m'n oogen deden zeer, tot ik in slaap viel.
En de volgende dag. Het bleeke zonnig worden van de zonnelooze regenuren en dan die aan het donkeren weer. Om drie uur liep ik de straat op, die nog nat was, maar zonder regen. Heel kalm zag ik alles. Het moest gaan,
| |
| |
zou wachten tot hij kwam, al wier 't laat en dan bijvoorbeeld den weg vragen en met hem oploopen. Dan saam ergens eten, niet bij Duval en hem dan meenemen.
De Reguliersgracht nu. Bruingrijs, en de boomen doordropen, dat 't nog dropte al regende 't niet meer. En prettig het heldergrijze regenlicht, dat de huizen lekker witschoonwaschte. En dan de drukke stad-in-de-stad, dwars door naar 't Rokin. Dat was nu helderder dan gisteren, van 't Rokin had ik door den jongen het beeld van gisteren nog, dat triestiger was.
Ziezoo, daar was 't straatje, waar ze uit waren gekomen, nou hier maar blijven en dan op en neerloopen tot 't andere straatje, waarin ze weg waren gegaan.
Half vier ruim, de klok had juist geslagen toen 'k bij de Munt liep. Heen en weer bleef 'k loopen tusschen de twee straatjes, almaar heen en weer. Een cadans in m'n beenen en heelemaal dacht ik niet anders dan aan den jongen. Uren liep ik. Af en toe carillonde de paleisklok, maar de tijden daartusschen zwart en leeg. 't Bleeke middaglicht grauwbruinde tegen den avond, die dicht om de stad donkerlichtte. Scherpgeel toonden de gloeilampjes in 't nachtzwart. Trillende moeheid suisde door mijn hoofd, en wanhopig begon ik te denken. Regen was weer begonnen, en maakte mij huivernat, kilnat.
Misschien kwam hij wel niet, mal eigenlijk dat hij komen zou, en mal om te denken, dat hij daar werkte. Maar niet weggaan. Weer loopen lang en langer, triestig vermoewend en staag gemarteld door den regen.
Het sloeg acht uur, de regen ratelruischte tegen de huizen, boosnat, koudnat en striemend als de wind hem tegen m'n gezicht sloeg. Uit 't straatje kwamen fabrieks-mannen juist toen ik vlak er bij was. Nu zou hij ook komen.
Met twee andere jongens liep hij tusschen de mannen.
| |
| |
En de Damkant gingen ze op, druk-pratend. Zeker blij vrij te zijn na langen dag van werk.
Blijdschap vierde licht in mij uit, dat hij er was. Nou even achter hem loopen tot die mannen weg waren en misschien die jongens ook. En dan den weg vragen en verder zien hem mee te hebben.
Op den Dam de twee jongens nog bij 'm. Saam liepen ze ook op 't Damrak. Toen durfde ik niet langer wachten en vlug ze op zij loopend vroeg ik bevendvreezig:
‘Kunt u me ook zeggen, waar de Gravenstraat is?’
Ze bleven staan en ik zag hem duidelijk in z'n oogen en proefde ineenen het zuivere liefhebben, dat maanden soms wegbleef en dan weer kwam. Nu was het voor hem, o, zeker voor hem.
‘Dan moet u dit eerste straatje ingaan en dan de eerste straat in, dat is 'm.’
Een van de anderen zei dit en niets meer. Vreemdduizelig keek ik naar hem die ik hebben wilde en ik wist niet, wat ik nu zeggen moest. Mal stonden we midden op straat met z'n vieren en plotseling voelde ik goed, dat 't niet ging, nu niet.
En met gewoonkalme stem zei ik:
‘O, dank u wel’ en liep 't steegje in, de Nieuwendijk af en dan den Dam op. Over de nachtelijk verlaten grachten meed ik de heldere winkelstad en vreeselijk raakte ik thuis.
Sam was er. De lamp brandde. Doodmoe en ellendig viel ik op de kanapé neer, m'n zwarte zwaar in plooien geregende keepmantel naast me. Stilletjes stond Sam op en hij boog zich over mij, zachtjes vleipratend.
‘Jopie, er is wat... wat is er?’
‘Nee, niks.’...
‘Jawel, er is wel wat.’
‘Ja.’...
Toen vertelde ik 't hem. En saam lagen we op de kanapé
| |
| |
en huilden om mij, dicht tegen elkander snikkend. Stil zonder spreken. En zacht dwong Sam:
‘Nou moet je heelemaal er van af zien, dat moet je.’
‘Ja...’
‘En laten we dan maar naar bed gaan, 't is bij tienen.’
Dien nacht paisibel sliepen we samen.
Heerlijk weer den volgenden morgen. Toen ik wakker werd zag ik den zonneschijn in de kamer en toen ik opgestaan was in den tuin. Waar de regendroppels weg waren. Het woei, een rok, die aan den overkant uithing, floddervloog langs de muur. Sam sliep nog. 't Was half acht en ik liet hem slapen. Ging achterover op de kanapé liggen met m'n handen onder m'n hoofd. En dacht weer aan den jongen. Vandaag nog eens probeeren en flinker zijn. En dan preciesde ik weer, wat ik zeggen moest en doen.
‘Ga je mee vanmiddag naar Siep Broersma, d'r zouen 'n paar lui komen en hij had gevraagd of je ook kwam.’
Sam vertrouwde me niet, wilde mij niet alleen laten en daarom zei ik:
‘Ja, dat is best.’
Dan werkten we den heelen morgen rustig door en door 't werken heen preciesde ik nog eens 't heele plan uit, woordje na woordje van hem en mij in mezelf voorpratend.
En nou niet eerst om acht uur er heengaan, maar vroeger, om vier uur bijvoorbeeld en dan maar wachten, want hij kon best vroeger dan acht uur komen, maar eerder dan vier uur zou hij er toch niet zijn.
Na 't drukkere koffieuur rustten we wat uit. Ik lei op de canapé in den eenen raamhoek en Sam op den grond vlak bij tusschen 'n paar kussens. En naar een geel zonnestreepje op den muur net over keek ik, dat langzaam voortgleed tot 't in de kamerhoek kwam en dan weer verder
| |
| |
ging de alcoof in. Tot 't weg was, toen zei ik: ‘Sam, 'k wil toch maar liever niet naar Siep gaan.’
‘Nee? waarom niet?’
‘Ik heb niks geen zin, ik ga naar Zaandam naar Marie, 't is zulk leuk weer nou voor op de boot, ga je mee?’
‘Nee hoor, zeur nou niet, ik ga naar Siep en jij gaat mee, dat hebben we nou eenmaal afgesproken.’
‘Nee, ik ga niet naar die Siep, ik ga naar Zaandam.... ga je mee naar de boot?’
‘Hoe laat kom je terug?’
‘Nou, we kunnen net de boot van tweeën nog halen, dan wou ik om zes uur teruggaan.’
‘Goed, dan breng ik je even weg, dan ga ik met 'n pasje naar Siep z'n huis.’
Prettig de stad door, de dingen helderder bezond en Sam voelde mij veilig. Daarom praatte hij vroolijk over ons en over mij. En we lachten samen over stadsdingen rondom.
't Rokin liepen we uit naar de Kalverstraat. Al vaster geloofde ik, dat 't gaan zou en midden door de menschenstad zag ik den jongen naast mij loopen, z'n beenen vlugbewegend met de zwarte kousen gespannen erom.
Wat Sam zei hoorde ik niet meer, maar den jongen naast mij liet ik alles zeggen, wat ik graag van hem hooren wilde. En dan dacht ik weer hoe ons samenleven dan gaan moest. Als hij bij z'n ouders thuis was, dan moest hij daar blijven, dat kon niet anders, maar anders... enfin dat was nog af te wachten. Hij moest natuurlijk geld hebben, en hij mocht vooreerst niet meer werken.
‘Ga je met de ouë of met de nieuwe boot?’
‘Met de ouë, dat nieuwe ding stampt zoo vreeselijk van voren.’
‘Ga dan tweede klas.’
| |
| |
Prettige vroolijkheid tierde in ons alle twee en Sam bracht me tot de boot, die net wegging.
Op 't winderige voordek bleef ik staan en keek naar de even schuimende golfjes en naar den witten streep voor de bootboeg. Ziezoo, Sam was lekker weg, die dacht niks kwaads. Nou dadelijk met de andere boot weer teruggaan en dan wachten tot hij kwam. Nog een uur of zes zeven en dan had ik den jongen, hij moest vannacht bij me blijven en we konden saam in een hôtel gaan. En 't denken aan den jongen maakte mij moe, dat ik niet meer in den wind kon staan. Achter den ketel zat ik dan en dacht weer aan hem. Het moest goed gaan nu, dat kon niet anders. Ik zou een pakje meenemen en 'm dat laten thuisbrengen. Als we dan alleen liepen kon ik 't hem zeggen, dat ik zooveel van hem hield, dat hij nu ook mijn lijfsvrind moest zijn en dat hij dan krijgen kon, wat hij maar wilde. En dat zou hij zeker prettig vinden en het graag willen doen.
De boot was aan en dadelijk stapte ik over op de andere, die om drie uur terugvoer. Ging rustig in 't luwe ketelhoekje zitten en vaagkijkend over de haven en over 't wijde havengat bleef ik sterk aan hem denken, zoo, dat ik voorvoelde hoe het vanavend wezen zou. Dan deed ik oogendicht en zag hem heerlijkbegeerbaar in mijn armen liggen en voelde de weeke buiging van zijn slanke jongenslijf tegen mij aan. Met toeë oogen bleef ik naar hem zien, en zag niets anders meer. Eerst 't Rokin dien eersten dag toen ik met Sam erlangs liep, en toen den tweeden dag hervoelde ik. Tegen de heldere lucht van vanmiddag zag ik de regentriestigheid van dien eersten dag.
Toen begon angst in m'n keel te kloppen, dat hij niet komen zou, dat hij al weg was. En dat ik juist even te laat kwam.
Maakte mij wanhopend, dat ik niet meer zitten kon en
| |
| |
hevig op 't dek begon te loopen, langzaam mij-zelf inpratend, dat hij net weg was. In de verte torende de huizenlijn van Amsterdam en de boot vlugvoer door 't water, maar een sarrend ongeduld maakte mij ziek. Nee, hij zou net weg zijn, ik zou hem niet zien vandaag. En het moest toch, het kon niet anders.
Met den tram naar den Dam en weer 't stampend ongeduld, dat hij net weg kon zijn in dat tijdje, van die tramteut.
Maar eindelijk toch 't Rokin. Niet weggaan nu. Wachten tot negen uur... langer. Misschien kwam hij wel eerder, was 't maar malle angst geweest, dat hij weg zou zijn. Zooals gisteren en eergister; en in mij praatten pijnlijk angst, dat hij weg was en de prettige troost, dat hij toch om acht uur wel komen zou.
Tot hij er om acht uur nog niet was. Stram en doodziek liep ik nog altijd en weer tusschen de twee steegjes en wilde hopeloosheid huilde door mij heen. Nee, hij kwam niet....
Dan toen kwam hij. Ze liepen met z'n tweeën, een ander was er bij dan gisteren. Frisch leefde ik toen ik hem zag, en mijn ellendige moeheid helderde heerlijk op. En ik liep achter ze aan voor 't laatst nog eens vlug overkijkend alles tot in de kleinste fijnheid. We waren nu op den Dam haast, nu moest ik hem vragen en meenemen.
Mijn stem droogde schroeiend op in mijn keel, in mijn ooren suispiepte het. 't Was tijd. Toen zei de andere jongen, wat ik duidelijk hoorde; ‘Jezes Tom, wat laat jij daar een scheet’....
Op een vlucht liep ik naar huis duizelig door de stad. En dicht tegen Sam aankreunend vertelde ik hem ellende.
|
|