| |
| |
| |
VII. Menschen op de thee en niet voor meisjes.
Sam moest naar Utrecht voor twee dagen en 's Zondags-middags tegen donker liet hij me alleen. Na de dood van de witten dief was scherpgescheiden van 't vorige leed, een goede tijd voor ons gekomen. En 't liep nu tegen de lente weer aan, dan werden we inniger na sinistere winter.
In de schemerende kamer stond ik te kijken naar 't verdonkerende licht voor me, en in de kamerhoeken dikte 't duister dicht. De wekker sleepsloeg langzaam zijn tijd en vlugscherper tinkeltikte 't metalen muurklokje erdoorheen. Ik luisterde ernaar en probeerde de twee geluiden te scheiden, totdat m'n ooren pijn deden en een strakke suisstilte in mijn hoofd ruischte, licht tinteltrilde voor mijn oogen.
Er werd geklopt. 't Tintellicht met 'n schokje stil; vervloeide.
‘Binnen... bent u 't juffrouw Meks?’
‘Ja, daar ben 'k. 'k Wou u vrage of u misschien vanavond zin hebt 'n koppie thee met ons te drinken.’
‘'k Weet 't niet... ik heb wat hoofdpijn vandaag... wil u 't licht even opsteken?’
‘Ja, waar zijn lucifers....’
| |
| |
Mijn oogen wilden staren, keken telkens naar een vastlichtend punt... nee nou niet bij juffrouw Meks op de thee gaan... dan werd 't weer zoo brutaal en zoo druk....
De lamp schommellichte even... juffrouw Meks liet de gordijnen vallen, met een harde rinkratel....
‘Gommie, zoo had-ie net uit de rolle kenne gaan... nou hoe doet u nog? U komt toch zeker wel effe?’
‘Komen d'r veel menschen?’
‘O, Gossie nee, heelemaal niet... laat ik maar d'ris tellen... nee telt u, dan noem ik ze effen op... de huisjuffrouw met d'r man en nichie uit de Van Wou en de tante van de kinderen en juffrouw Lepelaar nou en u, as u komt en dan wij natuurlijk, Anna en Alex en Toosie. Maar u begrijpt, die mag niet heelemaal opblijven, ze krijgt één koppie thee en dan kan ze gaan.’
‘Ja, dan is 't goed, dan kom ik maar 'n kopje meepakken.’
‘O, dat is heerlijk... en as u 't goedvindt wou ik 't wel op u kamer doen... heb u d'r wat op tege... die is ruimer dan voor.’
‘Nee, gaat u maar, ruim de rommel dan maar wat op... maar gooi de boel van m'neer Sam niet doormekaar.’
Dan een eind door de stad loopen. Voelde me slap en bleekwit en wilde niet een buitenstadseind gaan, waar 't zwart en lichtleeg zou zijn.
De Utrechtsche straat. Daar helderde het gele licht van de winkellampjes bleek-overblauwd door 't boogbollenlicht.. nou links houën, dan zie je de menschen vlak in hun gezicht, dat 's prettiger dan al die ruggen en dan hard loopen, net of je haast hebt... jezes, wat komt daar 'n leuk jong aan... wat 'n grappig beenenbeweeg en wat lekker-fijn in z'n kleeren en wat 'n prettige oogen... voorbij alweer.
Nee, nou niet zoo weg laten wippen, even nog kijken.
Achter den jongen liep ik vlug terug en bekeek hem
| |
| |
even bevend. Voelde, dat ik bleeker werd en duizelig.
Toen mij zelf sterk-dwingend de Utrechtsche dwarsstraat in... liep de Reguliersgracht een eind, en triestend alleen kwam 'k weer terug in de lichte stad-in-de-stad.
Even acht uur zocht ik de sleutel, op onze stoep staand, vond die niet, belde.
Toos deed open en dag-mijnheer-de zachtjes naar gewoonte. Mijn stemming was moe.
‘Zijn ze d'r allemaal?’
‘Ja, m'neer... de huisjuffrouw zingt.’
Toen ik de deur open deed, werd 't een waarschuwend gesus in de kamer, maar ze zagen, dat ik 't was en ze riepen allemaal, dat daar m'n plaatsje opengehouden was, daar achter de kachel.
‘Naast Anna’ lolde de man van de huisjuffrouw en daar lachten ze allemaal ruwrossend om. Maar de huisjuffrouw toornrood hield op, met een plotselinge eindschok en een vreemd-vragend kijken van haar oogen.
‘O, bent u daar, m'neer Driesse? 'k had u niet eens hooren komen.’
‘Maar zing u gerust door, u weet ik hou van muziek.’
‘Ja, zing u 't heele vers nog eris’ riep juffrouw Meks, ‘m'neer Driesse hèt d'r verstand van.’
En toen riepen ze allemaal ‘ja juffrouw Bramer u moet nog eris zingen’ en ‘juffrouw Bramer laat je niet nooie’ en toen zong de huisjuffrouw.
Stond groot in 't midden van de tafel en 't lamplicht plaste geel over d'r rood gezicht....
‘Vooruit dan maar.’
Zwaar met haar grelle schrilstem schokkend begon ze, en ze keek strak-starend in de verte om niet afgeleid te worden. Hevig luisterden we allemaal:
| |
| |
‘Waarom loopt men arm in arm
Waarom klopt het hart zoo warm
Vrij van zorg en pijn?’....
En vlugger-melodieus, lichter-bewegend refreinde d'r stem 't einde:
‘En ja dat komt en dat komt van de liefde,
Dat is 't refrein van 't liedje
Van 't liedje, dat ik zing.’
En ze refreinden allemaal mee, licht woordeloos neuriend eerst en dan zachtjes zinglollend, met dat vreemdige gevoel van ik kan 't nog niet goed, maar bij de laatste coupletten werd 't losser refreinlol, alleen juffrouw Meks dee zachtjes, die 't niet netjes vond voor mij, maar die toch meelolde omdat ze 'n paar weken huur achter was.
Toen 't uit was, applaus, handenapplaus, voetenapplaus, en juffrouw Meks, die dacht dat 't uit was, toen 't uit was, schonk het tweede kopje in, maar 't was niet uit want er kwam nog een naäpplauscouplet.
En hevig sonoorde de huisjuffrouwelijke stem:
‘Uw applaus geacht publiek,
Van dames weiger ik het niet
Van heeren min ik 't meer’
En ja, dat komt en dat komt van de liefde.’
...dat lolden ze allemaal weer mee, ook bleeke Toos, die met beverige glimmerroode plekjes op haar wangen zat. 't Hevige geluid van de huisjuffrouw sonoorde nog na, maar een dempigwarme stilte wolkte om de heete hoofden heen, die geel beglommen werden... door 't lamplicht, dat ruwrood-en-geel de heele kamer doorhelde.
‘Ja, ik heb al m'n lampe aan, dat is gezellig,’ zachter- | |
| |
praatte
juffrouw Meks met Lepelaar en tegen de huisjuffrouw: ‘Kan u dat nou begrijpen, m'neer Driesse en m'neer Sam zitte altijd ieder met een aparte lamp met een groene kap’...
‘Dat is voor je oogen zoo goed, u weet toch dat we allebei slechte oogen hebben.’
De volle kamerprettigheid soesde gelig in me, 't was toch beter hier, dan alleen in de kamer met 't donkergroene licht van de schrijflamp, en een zachte innigheid lachte doezelig.
‘M'neer Driesse lacht, die denkt om z'n meissie... ja, ja... zeg u maar niet nee’...
‘Toosie ga jij naar bed,’ strengde juffrouw Meks, die vond, dat 't verkeerd ging. ‘An, ga jij even mee, om te kijken’...
't Gesprek verintiemde weer, en soezig keek ik in de lamp.
‘Ziezoo, nou kom ik eris naast u zitte en zeg u me nou eris eerlijk, hoe u 't net van me vond.’
Het was huisjuffrouw, hevig en rood.
‘O, heel goed... u hebt zeker meer gezongen?’
‘Ja... u begrijpt, 't wordt me nog al is gevraagd en as je de mensche d'r plezier mee doet, och dan doe je 't wel... ik ben blij dat ik eris meer in de intiemigheid met u praten kan’...
En in de gele intimiteit van de theekamer praatte ze beschaafdjes over muziek en over 't Volksconcert.
Maar één gesprek luidde boven de andere uit, die verstilden en een luisterzwijging rondde erom.
Het was nichie, wier niet-nichies naam ik nooit te weten ben gekomen, die begonnen was. Nichie was volstrekt niets dan in den Heere, en wist volstrekt nergens dan over den Heere te praten. Spijtig-scherp had ze in ons Heerelooze gezelschap gezwegen, haar eene dorre hand om d'r kin, en een puntige elleboogspunt op de andere hand in haar schoot. Toen had ze geprobeerd met den man van de huisjuffrouw
| |
| |
te beginnen, maar die had gewoon gezeid: ‘alle dominees bennen lelle.’ En juffrouw nichie had wéér gezwegen...
Onderwijl praatte de tante van de kinderen met juffrouw Meks over 't opzetten van 'n wasch- en strijkzaak... as je 't allemaal met eigen volk dee, juffrouw Meks strijken en An wasschen en Toos de boodschappen doen, dat kon best, de kinderen waren toch net zoo goed als eige volk, en juffrouw Meks zeurpraatte mee, omdat 't nog maar half tien was en je voor tien uur, half elf toch niet met je boterhammen kon kommen.
Ik was uit de warmgeelroode intiemigheid van de huisjuffrouw geraakt en rustig onbeïntiemd luisterde ik naar 't geklaphannes van den man van huisjuffrouw, die met lachende keelgeluidjes een schuine mop vertelde en toen 't uit was pretschudde hij innigjes en lachpraatte na: ‘die was goed... was die goed of niet?’ En zacht meebewogen lachte ik ook en zei, dat 't 'n verdomd goeie mop was, maar 'n beetje te schuin... een prettige rust kalmde in de kamer, maar ineenen boorde daar scherpjes de snerpsten van nichie doorheen, en plotseling weg weer; en de effen praatluiding niet meer bewogen.
Dan spichtspitste één schreeuw naar boven... het was van juffrouw Lepelaar: ‘Hoe kan u dat nou zeggen, nichie?’ En de schreeuwvraag werkte verbazing-luchtend en in-'t-gesprektrekkend. Zooals hij bedoeld was.
De tante van de kinderen keek slaapsoesend op... juffrouw Meks, die met de huisjuffrouw aan 't lieflachen was, keek ernstig, voelde haar plicht van gastvrouw. Het was heel stil, scherp-gespannen stil. En toen de stiltespanning op z'n strakst was, verklaarde juffrouw Lepelaar:
‘Verbeel-je, daar gaat nichie zeggen, dat alle geschreven woord zondig is, en de Schrift dan... zeg dat eris eerst de Schrift dan?’
Nichie zweeg.
| |
| |
‘Nee’ triomfbomde Lepelaar, ‘as ik dan me gloof ken, dan wil ik 't ook goed kennen, maar net ook, toen had nichie ook alles en nog wat te zegge over mijn gloof’....
‘We hebben 'n hondengloof, 't vleesch is beter as de beenen’ geestigde Meks sussend.
Maar nichie schoot uit in roode toorn.
‘Je moet nog spotten met de heilige saken des geloofs, die zijn van den Heere Jezes en dien gekruist’....
‘Ja, dingen om te spotten bennen 't niet, juffrouw Meks’ zei de Lepelaar, die haar zaken niet bespot wou zien.
‘Gut, mensch, wie spot 'r, maar ik zeg maar, laat je gloof in de kerk’....
‘Verbeel je dat nichie me daar effe de zeven kruiswoorden wou afstrijen, op die manier kan je alles wel afstrijen tot de brief van Paulus en de predestinasie toe’....
‘Ik strij niks af, daar hadden we 't niet over’ prikvinnigde nichie ‘we hadden 't over de siele van de heidene, die den Heere Jezes niet kennen en dien gekruist, en ik seg, wat blijft er over van je gloof, als sulke schepselen de hemel ingaan... en as juffrouw Lepelaar 't niet gelooft, welnou dan moet ze maar deris bij dominee Deelman gaan hooren.’
‘Alle domineés benne lelle’ wijsgeerigde de man van de huisjuffrouw ‘ik ken ze.’
Maar heviger toornde nichie uit. die hier sterker stond dan tegen juffrouw Lepelaar:
‘Alle dominees benne lelle... u durft veel zegge m'neer Bramer... u durft veel zeggen... Kent u dominee Deelman? Is dat 'n lel... is dominee Westen een lel... is dominee Klomp een lel?’....
Toornig rood lelde ze alle dominees d'r vinnig schreeuwbekje uit en weer heviger oprazend: ‘U durft veel zegge, m'neer Bramer.’
‘Toe nou nichie, hou je nou een beetje kalm’ suste 't Meksenmenschje, dat haar theepartijtje verherriën zag
| |
| |
‘m'neer Bramer meent 't ook zoo erg niet... en we hadden 't’....
‘Ja, ik zal daar zwijgen, als m'n wijkdominee voor 'n lel uitgemaakt wordt’....
‘Nichie, daar ging 't niet over’ bazigde Meks ‘we hadden 't over de siele van de heidene, as jij d'r nou dit bij haalt en juffrouw Lepelaar weer dat, dan zitte we met ouëjaar nog hier.’
‘Ik haal d'r niks bij’ koppigde nichie ‘ik zeg maar en daar blijf ik bij, dat een heiden, die niets weet van Jeses Gristes en dien gekruist, dat die niet in 't eeuwige gericht gelijk staat met een Gristen, die breekt het brood van 't zoete bericht, en as juffrouw Lepelaar dat nou beter weet, moet ze 't maar zegge’....
Juffrouw Lepelaar gaf niet op.
‘Ja weten, weten... we weten allemaal niks, gelijk daar geschreven staat, dat de wijsheid den kindertjes is geopenbaard, maar ons is verborrege, dat zal nichie toch ook wel wete’....
Nichie wist.
‘Nou’ triomfsloot die van Lepelaar ‘as nichie dat dan ook weet, dan begrijp ik niet, hoe iemand zoo kan prate’....
‘Nee maar’... uitvinnigde nichie weer.
Dan, het verveelde huisjuffrouw. Zij zat daar net voor spek en boonen bij, en nichie en juffrouw Lepelaar hadden 't hoogste woord. Dus maakte zij zich daarvan meesteres: en hevig beluisterd door al de neutralen begon ze:
‘Ja, ik praat eigenlijk niet graag over zulke dingen van 't geloof, want 't loopt negen en negentig keer van de honderd met ruzie af en we ganen ook nooit naar de kerk’....
‘Schande genoeg’ vond nichie.
Maar Bramersche zoetsapte:
‘Ik heb d'r trouwens geen tijd voor ook... met al me huize en verder gedoe.’
| |
| |
Nichie zweeg, die er geen had.
‘We doene ons geloof voor ons zelf... affijn maar om op m'n apperepo te kommen, as je nou van 'n interessieke in 't geloof praat, dan moet je me mans neef Teun hebben, die moet je nog wel kennen juffrouw Meks... heb u niet nog op een trap met 'm gewoond?’...
Juffrouw Meks had gewoond.
‘Nou, dat is 'n vent zeker al van in de veertig en die gelooft nog an Adam en Eva’...
‘'t Is zonde u dan niet?’ schoot nichie uit.
‘U moet mij laten uitspreken, nichie, leer dat van mijn, zeker geloof ik an Adam en Eva en dat God ze schiep naar z'n evenbeeld.’
‘Nou dan?’
‘U moet mij laten uitspreken nichie, leer dat van mijn,’ deftigde huisjuffrouw ‘maar m'n neef Teun die geloofde nog an Adam en Eva as de eerste mensch... nou toen zei ik 'm natuurlijk, dat dat niks beteekende as dat de man en de vrouw mekaar leeren kennen en worden as een vleesch en as een bloed, dat zal nichie toch ook wel weten’...
Nichie wist.
‘Eerst wou die 't heelemaal niet gloove, maar ik vroeg 'm waar of anders de vijgebladen voor dienden en de boom van 't goed en 't kwaad, nou, nichie u begrijpt, daar wist-ie ook niet veel op te zegge, dus, nichie ik wil wel zeggen, dat ik niet begrijp hoe u nou nog’...
Nichie zweeg...
‘Kom An, gaan de tafel maar vast dekken,’ beëindigde juffrouw Meks, ‘denk d'ran 'n servetje van m'neer Driesse en de huisjuffrouw.’
|
|