| |
| |
| |
V. Toen Sam weg was.
Sam was er niet, al veertien dagen lang woonde hij op de kamer van juffrouw Kater, waar hij z'n boeken en preparaten bewaarde en die hij altijd aanhield, om er te wonen, als we niet bij elkaar konden blijven. Want soms kon het niet, dan was mijn verlangen te hevig naar hem, en weken we liever, dan te doen, wat Sam niet wilde. Of boosheid tegen mij stond in eens zoo in hem op, dat hij me heftig knoeide en sloeg en dan ging hij weg, tot we allebei weer berustigd waren en paisibel saamleefden maanden soms en maanden, zonder, dat er iets vreemds gebeurde.
Maar de laatste keer was het heel erg geweest. Plotseling op een avond was het in Sam begonnen, ineens, wijl ik zat te schrijven en hij rustig lag op de canapé, had hij me geknepen. Kort en vinnig.
‘Toe zeg, schei uit.’
Ik dacht, dat hij lachen zou of iets zeggen, en ik keek hem aan, maar hij stond heel ernstig en zei niets. Dan plotseling kneep hij weer, boven in mijn linkerarm, en ik lei mijn andere hand erop van pijn.
‘Toe Sam, doe 't niet... je doet me zeer.’
Zijn stem was diep en ernstig.
| |
| |
‘Jawel.’
En aandachtig bezeerde hij mij overal met een strak lacheloos plezier van een ander pijn te doen.
En schreeuwen wilde ik niet, maar de tranen pijnigden zwaar uit mijn oogen... toen zei hij ineens:
‘Joop, kom hier.’
Hij was sterker dan ik en mijn wil viel verzwakt neer.
‘Joop....
Vlak voor mij stond hij, zijn oogen donkerflonkerden, toen ging hij naar de kamerdeur en draaide de steutel om. Blinkwit lichtte de slag door de zwartstilte. De heele kamer leek ernstig nu... de dingen strak, in mijn hoofd een grijsgedoezelde duizeling. En een slag op mijn wang bloedrood. Diepziek en huilend viel ik op den grond neer vóór de canapé... en ik voelde alleen, dat Sam mij sloeg, niet meer dat 't ophield en pijnpiepend lei ik op den grond.
Wakker werd ik op mijn bed en Sam zat naast mijn hoofd.
‘Dag Jopie’....
‘Dag... dag Sam... is 't weer over?’
‘Nog niet... 't is nu wat geluwd, maar 'k voel me nog lang niet goed... heb je pijn, boy?’
‘Nee... zoo erg was 't niet voor ons, we zijn toch eenmaal een mal stel.’
‘Ja, zeg, ik ga maar 'n poosje alleen wonen, vin-je dat ook niet 't beste’....
‘Ik weet niet... wanneer wil je gaan?’
‘Dadelijk... ik heb de sleutels van juffrouw Kater’....
‘Maar hoe laat is 't dan?’
‘Half drie.’
‘Maar je kan toch niet midden in den nacht weggaan, je kan toch best tot morgenochtend wachten.’
‘Nee, ik ga nou, het is veiliger.’
‘Dan breng ik je.’
| |
| |
Vlug stond ik op, de lamp brandde, buiten was de nacht donker en de zware overkanthuizen kanteelden duister. Ik stond voor 't raam en keek ernaar. Geluidloos toen ontgleden we 't huis. Alles donker en stil, de straat leeg, waardoor één man zijn stappen klonk. Dicht naast mekaar liepen we voort en spraken niet.
‘Dag Jopie... dag jongen... ik zal je vaak schrijven, kijk maar, de bus is vlak bij... als ik beter ben kom ik gauw weer terug.’
‘Ja... ja, je moet niet lang wegwezen.’
Toen gingen wij weg, Sam keek mij na. En plotseling brak m'n tranenverstikte stem in m'n keel.
‘Sam... dag Sam.’
Het echoklonk mal in de nachtstraat en mijn stemgeluid verschrikte mij, dat iemand 't zou gehoord hebben. Maar alles stil.
En toen de strakke, pijnstrakkende eenzaamheid, de herfstdagen verwinterden triestig, maar ik merkte er niet veel van. Zat den heelen dag thuis, en werkte. Juffrouw Meks had gevraagd.
‘Is m'neer Sam d'r niet?’
‘Nee, die is vannacht om half drie meenen uitgeroepen bij een patiënt in 't ziekenhuis, en vanmorgen kreeg ik een brief, dat-ie met 'm naar buiten ging en dat-ie niet wist voor hoelang.’
Sam schreef dikwijls. Heel korte briefdingetjes. En ik ook. Telkens als er weer een sterk pijnmoment kwam, schreef ik even en zulke briefjes kreeg ik van hem. ‘Dag Jopie’ of ‘Het gaat goed’. Meer niet. Met één post soms vier of zes, en dan bracht juffrouw Meks ze binnen, vreemd, dat er telkens zooveel brieven kwamen met één hand.
‘Gut m'neer, maar liefst vier te gelijk, zeker van u meissie.’
| |
| |
Veertien dagen was Sam weg en ik was 't huis niet uit geweest.
Met de post van over vieren bracht juffrouw Meks vier brieven van Sam. En 't lachgrapje was al tot kalmere grapgewoonheid bij d'r geworden:
‘Vier brieven, van uw meissie m'neer.’ Ik deed ze open vlug. Ze waren:
‘Dag boy.’ ‘Heb 't goed.’ ‘Nu kom ik gauw terug.’ ‘Heb je pijn?’
‘Zou m'neer Sam nog lang wegblijven, denkt u?’
‘Nee, ik denk 't niet... 'n week nog misschien...’
‘Nou moet ik eris met u prate m'neer, as u even tijd hebt.’
Haar stem stond onvast in haar woorden, ze trilde verbleekt.
‘O, doet u gerust, neem u 'n stoel.’
‘Ja... dat is goed.’
Ze zat tusschen mijn raamtafeltje en de boekenkast, 't even nog lichtende licht schaduwdonkerde op haar. En toen begon ze, monotoon opsprekend:
‘Ik zou 't u niet verteld hebben, as u weg was gegaan of m'neer Sam, maar nou dat u blijft, nou moet ik wel. Ziet u, as u 't achteraf van anderen hoort, dan is 't nog veel erger. Affijn.... u zal zeker wel eris gedacht hebben, dat ik getrouwd was, omdat Alex altijd moeder tegen me zeit, maar ik ben niet getrouwd... ziet u Alex is eigenlijk een buitenbeentje zal 'k maar zeggen, z'n moeder was wat los bij den weg en toen is ze d'r tegenangeloopen... en toen zei ze maar telkens: “ik verdrink mijn en den jongen d'rbij.” U begrijpt, toen heb ik 'm maar bij me genomen, z'n moeder is later getrouwd met 'n conducteur van de tram en ze hebben 'm ook laten echten en hij is ook wel bij ze geweest, maar hij is nou al 'n paar jaar bij mijn weer.
Verbeel-u z'n vader, ziet u 't is z'n vader wel niet echt,
| |
| |
maar dan voor de wet, die hèt 'm eris zoo maar op straat gegooid, en toen zag onze An 'm loopen met zulleke gaten in z'n kousen, u begrijpt, toen is-ie weer bij ons gekomen’....
Haar grijze stem verdoezelde zachtjes en een zachte stilte was om ons heen in de heeldonkere kamer, en ik zweeg. Toen weer 't Meksenmenschje:
‘Maar daar gaat 't niet om... ik wou u eigenlijk vertellen van Anna en Toosie, 't is beter, dat u 't van mijn hoort as van 'n ander’....
‘Ziet u Toos en An, dat is heelemaal geen familie van me. Dat benne meissies van een vriendin vamme. D'r is nog een derde meissie ook, die heet Stientje, maar die is in Groningen op 't doofstommeninstituut, dus daar heb 'k geen last van... nou Toos, dat ziet u ook wel, die is altijd even wit, dat komt van d'r moeder, die is an de tering gestorreve... u begrijpt, ik was d'r bij, want 't was m'n beste vriendin, en toen ze stierf, toen nam ze m'n hande beet en toen zei ze: “Ketoo, zal jij voor de kinderen zorrege?” “Waarachtig as God” zeg ik, en toen was ze zóó dood. Nou en nou weet u zelf of ik goed voor de kindere ben, ja of nee... en wat ik voor die Stientje gedaan heb, dat is gewoon niet te zeggen. Die was eerst in St. Michielsgestel bij de zusters, maar toen ik hoorde, dat ze 't daar zoo slecht had, toen ben ik d'r zelf weg gaan halen. Affijn, toen was d'rlui vader nog thuis... die is nou in de gevangenis.’
Haar stem zwakzakte weg in 't kamerdonker; Waar even wat licht nog op haar scheen, bleekwitte haar gezicht bevend.
‘Ziet u, ik zeg 't u maar, omdat 't beter is, dat u 't van mijn hoort as van een ander... en nou hèt de juffrouw van één hoog gezeid, dat ze 't u wel vertellen zou en dat u dan wel weg zou gaan... maar u kan d'r gerust om blijven, hij is wel daar geweest, maar daarom hoef je nog geen doorgefourneerde deugeniet te zijn. Hij is twaalf jaar
| |
| |
an de post geweest en nooit klachten of last... en toen ineenen doet-ie me die stommigheid van een postkwitantie te innen, die niet voor hem was. Nou u begrijpt toen was ie bakker-ân... in Augustus had-ie 't gedaan en in November kwam 't eerst uit... jezes as ik d'r nog andenk m'n hoofd doet d'r zeer van... 'k zat net met m'n eten te wachten en daar komt Toos binnen... o, tante, tante, daar gaat vader weg met twee mannen... jezes wat schrok 'k... nou, ik zal d'r u niet te veel van vertellen, u hebt wel wat anders te doen ook... maar ik wou u vragen of u niet erom weg wilt gaan en m'neer Sam ook niet’....
‘Welnee juffrouw Meks, daar denk ik niet aan, wat gaat 't ons eigenlijk aan’....
‘Ook niet as-ie thuis komt met Juli?’
‘Welnee... u vraagt toch naar ons ook niet, misschien hebben m'neer Sam en ik wel allebei in de nor gezeten.’
‘Toe nou m'neer, lach u daar nou niet om, zoo lollig is 't 'r ook niet.’
‘Ik lach d'r niet om, maar 't zou toch best kennen.’
‘Nee, daar zal u wel voor oppassen... u moest eris weten, wat wij al niet uitgestaan hebbe... die dag, dat u hier kwam huren, toen zatten we net met negentien centen en onze Alex zonder werk, daarom nam ik u ook dadelijk... affijn, ik ben tenminste blij, dat we u weer hebben, dan heb ik d'r tenminste de huur weer uit... wil u misschien een koppie koffie?... ik heb lekkere in de filtereerkan...
‘Ja graag juffrouw... kom u dan hier koffie drinken met An... Toos is d'r toch niet, dan maak ik licht.’
‘Dat is best, dan zal ik An even roepen om de koffie... nee maar, die kan ook bellen... nou maar, effe wachten hoor’...
De deurbel klingelde hardgekoperd, klinkklangde zachter na.
‘M'neer alweer een brief voor u, met den kruier.’
| |
| |
Het was van Sam, de kleine lichtspitstblauwe lettertjes herkende ik dadelijk. En het was zoo:
‘Joop, kom je vanavond om negen uur in de Pan?’
Een luchtig lachen kreeg ik om deze brief en dadelijk zag ik hoe we daar zouden zitten in de lichte zaal, waar wij apart in een donkerlichtschaduwhoekje en zachtjes herpratend, zooals we altijd deden. En nu was alle eenzaamheid geleden, maar nu ook ineens hervoelde ik alles, wat 't geweest was en ik kon 't niet uithouden meer in die lamplichte kamer, waar juffrouw Meks koffie zou drinken met ons. Het was vijf uur.
‘Juffrouw Meks... ik moet in eenen uit op deze brief, wacht u maar niet met de koffie.’
‘Ineenen... kan u niet effen een koppie meedrinken?’
‘Nee, echt niet... ik moet weg.’
Het was heerlijk weer geworden, een helderlichtwitte wind en de straten waren droog. Nou goed overleggen... om negen uur in de Pan, dat is over negenen, want Sam moet er eerst zijn... anders gaat 't niet goed... en nou niet in de stad blijven en zoo maar deris loopen... een heel end, ergens heen, dat 's beter, anders kon je 't toch niet uithouden... waarheen?....
Halfweg... Zaandam, dat is net zoowat om negen uur thuis... ja Halfweg maar, dat 's 'n goeie rechte weg....
Op de Stadhouderskade de straat opgebroken voor de tram, een rij roodrossende lichten erom, maar de kade verder donker.
En rechtuit, even rechts 't Leidscheplein en dan de Nassaukade, paisibel in 't winteravondlicht. 't Raampoorteklokje sloeg zes uur.
Stil soesde 't nog in mij na wat Meks gezegd had...
| |
| |
toch wel 'n goed mensch, om zoo voor 'n anders kinderen te zorgen, je moest d'r maar zin in hebben, enfin, een goed kind toch dïe Toos... straks weer bij Sam... nogeens zachtjes zeggen: ‘Sam... malle Sam....
Dien avond liep ik tot Halfweg en terug weer.
Over negenen was 't, toen ik de Pan inkwam.
In 't gewone schemerlichthoekje zat Sam, met z'n hand over z'n oogen en donkerder schaduw daar dan op z'n ondergezicht.
‘Dag... dag... dag’....
‘Dag Jopie, wat zie je d'r lekker frisch uit, heb je 'n end geloopen?’
‘Nou, en geen klein end ook, lekker koud buiten’....
Maar m'n helderblauwe buitenstemming verlepte in die lichte zaal droefdadelijk.
.... ‘ben je goed?’
‘Ja.’
Een stille triestigheid grijswolkte weer om ons heen en onze stemmen dempten zacht tegen elkaar.
‘Je komt toch thuis nu?’
‘Ja ik ga vanavond met je mee... heb je 't lam gehad?’
‘Ja, maar je hebt vaak geschreven, dat vond ik prettig... willen we weggaan?’
‘Nee, laten we blijven... ik heb nog geen zin, om naar huis te gaan’...
De loomelichte avond leuterde langzaam z'n uren voorbij, we bleven samentjes in de gelijke grijsheid van onze stemming.
‘Nou gaan we maar’....
‘Ja’....
Thuis werd 't beter, de gewone dingen om ons, maakten ons sterker.
| |
| |
De groote lamp lieten we uit, en 't kleine zilverwit staand op z'n fijne blinkevoetje beeflichtte schaduwig.
‘Sam zeg, nou moet je toch eris wat van juffrouw Meks hooren’....
En toen 't uit was:
‘Rijp voor Meerenberg.’
|
|