| |
| |
| |
IV. Riool.
's Morgens. Voor 't werkraam zat ik, waar het kaalgetakte van den leegen pereboom, zwartnat zwartdruipend rekte en boog, als 't even woei en de regendroppels vielen. Maar 't regende niet meer, alleen de boom drupdruppelde na. 't Schuin herfstzonnetje zonder schijn, scheefde even in den kippenhokhoek.
De haan kraaide. Een heerlijk gevoel van tevreden-zijn schokschouderde door mij heen. We waren nu al een paar weken bij juffrouw Meks en dat was zoo'n bedaarde en tevreden makende tijd geweest. Ik had niet weer bil Sam geslapen, we werkten en leefden, alsof 't weeke witte leed er nooit geweest was.
Sam lei achterover op de oude zwartleeren kanapé, met z'n handen onder z'n hoofd en z'n oogen dicht, zoo lag hij liefst. Wat had hij toch een vreeselijk malgrappig gezicht, rond en bruinig, en met 't fijn-zwarte puntenlooze snorredingetje, toch eigenlijk wel een negergezicht. Een heele tijd bleef ik naar hem kijken, almaar met dat rose gevoel van lief-doen in me, dat m'n grauwe woorden zachter werden....
‘Sam’....
‘Malle Joop’....
| |
| |
‘Hou je van me.’
‘Ja... zeg ik geloof, dat 't weer mis gaat, je hebt weer zoo'n zacht gezicht, en je stem ook.’
‘We hebben 't ook zoo lekker hier.’
‘Ja leuk... beter dan bij de Flesch... maar blijf nou rustig werken’....
Over m'n boeken boog ik weer, maar de herfstgeluiden van buiten voelde ik zachtjes aan... op de vensterbank tikkeltikten de vallende boomdroppels.
En ik bewoog niet... zei niets, bang de zachtzilvergrijze stemming te verliezen. Over de grijsgrauwe achterhuizen van de Hoedenmakersstraat herfstigde de lucht... een fijn beven trilde onder mijn huid,
‘Sam’....
Hij sliep en toen o, zoo fijngelukkig en begeerend het te behouden, lei ik m'n hoofd voorover op m'n armen en probeerde heel duidelijk de kamer met ons tweeën te zien en 't pleizier van 't zelf te zijn, nog prettiger te proeven. En heelemaal diep keek ik in m'n zelf, physiek mijn oogestaren voelend, en als iemand heel aparts zag ik ons twee.
Tot Sam 't uitmaakte en den schoonen schijn stoorde.
‘Ik smeer 'm, om vier uur zoowat ben ik weer thuis.’
‘Laat je me den heelen dag nou alleen?’
‘Ja hoor, dag’....
Droefmoedig keek ik den tuin in, er was niets dan het gewone kleurlooze herfstgedoe en de stille schoonheid van zooeven was weg, het was een andere tuin, het waren andere huizen. Mijn fijne stemming, waardoorheen 't licht van de dingen mijn oogen anders aanraakte, was weggewoest, en alles anders.
Juffrouw Meks kwam buiten, met haar hark bij zich, en hevig-bewegend harkte ze de bladeren op, die nat en zwartbruin dik om de harktanden omstopten... ze sloeg ze d'r
| |
| |
af zwaar-slaand op de regendruipende boom, dat de druppels afvielen, ruischend. Aandachtvol keek ik naar haar, blij, dat ze drukte bewoog in de strakte van den tuin. Ze keek naar mij en knikte. Ik knikte ook, en wilde graag wat praten, nu ik alleen was.
Hoog-open schoof het raam, ik ging zitten in de vensterbank. De regenlucht golfde in de kamer, blauwvochtig.
‘Goeiemorgen m'neer.’
‘Dag juffrouw Meks.’
‘Is m'neer Sam d'r niet? Wat 'n stank hé m'neer.’
‘'k Ruik niks.’
‘Ruikt u niks... juffrouw Koppé, m'neer Driessen ruikt niks.’
Juffrouw Koppé van een-hoog, haar man is worstelaar; geeft les in boksen, klein wijfje, kijfachtig.
‘Nou, maar ik dan wel, 't stinkt weer de pot uit, waarom wordt dat riool niet gemaakt?’
Twee-hoog in beweging. Wordt bewoond door een française, die gemainteneerd wordt door een jodenm'neer van de Beurs, slank elegant, draagt altijd heelwitkleurende hoeden, spreekt geen Hollandsch, verstaat een weinig.
‘Daar is medam ook... 't is toch goddomme 'n schande, zooas dat mensch met de boel omspringt.’
‘Gut juffrouw, bij u is 't nog uit te houê, maar bij mijn drijven de drollen zoo in 't souterrain, en dan, u hebt tenminste geen heeren.’
‘Maar waarom gaat u d'r dan niet eris heen?’
‘Ik, mensch? Ik kom d'r ommers niet meer over huis, als 'k huur moet betale, laat ik 't Toosie altijd brengen.’
‘Vier vijftig nietwaar?’
‘Vier vijftig, welnee, vijf gulden... elke week vijf gulden... wat doet die fransche medam d'r nou bij, 't zijn d'r zaken ommers niet’....
Bleeke stilte in het gesprek. Maar dan de woorden kleurig op:
| |
| |
‘Bevalt m'neer Driesse u nogal?’
‘O, zeker, m'neer zit net in de vensterbank... we waren juist an 't prate.’
Flauwwit vergrijst het praten weer, tot juffrouw Koppé ineenen hoog-rood uitvlamt:
‘Nou maar as ze maar deris rook wat 'n etterstank of 't hier is... kan u d'r niet effe late roepen?’
‘Nee, Toos is d'r niet en onze An wil d'r niet heen.’
‘Roep d'r dan van hier-af, u kan d'r best beroepen... verdomme zoo'n peststank’....
Schrijnscherp, felrood in de grijze voormiddagstilte de stem van Meks:
‘Juffrouw Bramer’... Ineens, en uit, dan schuift de stilte weer toe.
‘Ze is zeker niet thuis’....
‘Niet thuis? Ze is net na bove gegaan... ze wil u niet hoore.’
‘Nee, maar dat zal ze me waar maken... juffrouw Bramer... juffrouw Bramer... huisjuffrouw’....
Geen geluid terug. 't Huisjuffrouwenhuis naast ons stil in 't opdrogende wit doorvochte zonlicht.
‘Ze hoort u zeker nog niet.’
‘Ze zal me hooren... zoo'n doerak... ik schaam me voor de heeren, dat ik zoo schreeuwen moet voor me goeie centen.’
Over ons achter de Hoedenmakersstraat in opschommeling, vrouwenhoofden, de brikettenjuffrouw, de juffrouw van den tramconducteur....
‘Wat is d'r an de hand?’
‘Drie vingers, pink en duim.’
‘Weet u wat d'r te doen is, juffrouw Ellemers?’
‘'t Riool is verstopt an den overkant in de Willebrordusstraat... waar die twee nieuwe heere benne komme wone.’
| |
| |
‘Nou, en mot ze daarom zoo'n lawaai maken, ik dacht waarachtig, dat de boel in brand stond.’
‘De huisjuffrouw wil 't niet laten maken... je kan d'r last genoeg mee hebbe... bij mijn zuster’....
't Gesprek verintiemt over dat riool van de zuster... het onze stinkt... In de lichtblauwvochtige regenlucht bobbelt de bruine stank zwaar op.
En 't heftig-rood-opschreeuwen van juffrouw Meks er tusschen weer... mijn raam dicht... dat verdonkerdoft het felle geluid.
‘Hoor je me niet... medam van niks... 't riool stinkt... me riool stinkt, hoor je me niet... we verstinken in 't souterrein van jou strond... maar ik laat 't maken, van jou centen... hoor je dat medam.’
De overhuizen in aandachtige zwijging van schreeuwbegeerige wijven, uit 't huisjuffrouwenhuis geen geluid.
Maar de schreeuwlol zwakt af... een hoofd verdwijnt... een ander. En eindelijk juffrouw Koppé:
‘Ik zou maar niet meer roepen, 't geeft je toch niks... en je maakt d'r allemaal maar schandaal mee.’
Alleen de fransche medam van twee-hoog nog uit d'r raam. Dan bleeke leegheid kilwit op de roode opwinding van zoo even, en vreemd-alleen, mal-klein alleen stond ze in den tuin met al stille zwijghuizen rondom.
En dan zwak-boos tegen de fransche:
‘Mal merakel, waar bemoei je je mee... gemeene mentenee....
Door de blauwlichte lucht bobbelt drabbige stank.
's Middags. Sam was niet terug nog en stemmingloos deed ik m'n werk... verlangend naar een beweging in 't bewegenlooze wegschuiven van de uren. De tuin strak en tinteloos grijs nu 't zonnelooze licht veravonde.
| |
| |
Uit 't souterraingat duikt juffrouw Meks op en juffrouw Lepelaar, die aan den anderen kant in 't huis woont. Scherp en mager, kijfnijdig of ze altijd ruzie heeft of 't dadelijk krijgen zal. Het Meksenmenschje bescheiden-kleiner, in haar hand een geëmailleerd pannetje met zaad voor de kippen. Juffrouw Lepelaar niest.
‘Is-ie nogal niet beter?’
‘Nee, nog niks, hij zit den heelen dag maar in mekaar achter in 't hok, en as ik de kippen eten geef, kijkt-ie net of 't 'm niks aangaat.’
‘Dan gaat-ie misschien wel dood.’
‘Nou, ik hoop van niet... ik zal 'm nog maar es binnen nemen... m'neer Driesse, nou moet u toch eris effe komme kijken hoe sikkeneurig of dat beest zit... u kan 't raam wel uit met 't trappie.’
Voor 't kippehok stonden we, de kippen, knusknusjes gewend kwamen aan, hoorden het zaadgeluid in 't pannetje. De haan, melancholisch-sinister, gedoken in 't donkerste schaduwhoekje bewoog niet.
‘Och gossie, wat een zonde... zoo'n prachtige haan...
‘Nou, hij is nog niet dood. Ik neem 'm mee naar binnen en dan zet ik 'm in de keuken bij 't fornuis. Daar halen ze soms nog wat goed van op, de manke kip laatst ook, kom maar hier m'n pietje, kom maar hier m'n beessie... kom jij maar bij de vrouw.’
De onbewogen zieke haan zat.
‘Je zal 'm moeten pakken.’
‘Ja....’
Even een klagelijk kraaigeklok en dan het zieke beest ineengedoken tegen Meks aan.
‘Arm beest....’
Dan wilden we weer naar binnen gaan, het was koud in 't tuintje, juffrouw Meks vooraan voorzichtig voetend over de rotte sieperplank, die in de modderwaterkuil voor 't kippenhok lag.
| |
| |
Over de schutting huisjuffrouw. En heel vriendelijk-lief:
‘Dag juffrouw Meks... is d'r wat met u haan?’
‘Ja, die is al 'n heele tijd zoo sukkelig, z'n kam is zoo wit as wat en hij doet den heelen dag niks as in mekaar zitten.’
‘Zoo... en wat doet u d'r nou an?’
‘Ik zal 'm maar d'ris 'n poosie achter 't fornuis in 'n mandje zetten, misschien haalt-ie daar wel wat van op.’
‘Ja, dat kan wel... maar verheel ik 't me, of is 't zoo, ruikt 't hier zoo leelijk?’
Overwonderd merkte ik dit kalm-lieve gesprek, maar juffrouw Meks gewoon en heelenal niet verbaasd:
‘'t Riool is weer niet in orde... ze hebben 't bepaald niet goed gemaakt, u moet 't d'ris late nakijken.’
‘Ja, as ik 't maar gewete had, maar ik zal d'r bepaald voor zorgen... as u wil vanavond nog.’
‘O, dat is goed, hoe eer ik van die stankrommel afkom, hoe liever 't me is.’
‘Ik zal d'r voor late zorrege... maar wat ik zeggen wou... kan u Puckie nog eris hebben?’
‘O, ja, graag... u kent Puckie van de huisjuffrouw toch wel?’
Ik ken Puck, donkerbruin mormelbeest met fijne kefstem.
‘Ik wou vanavend uitgaan, naar m'n nichie op de Jacob Catskade en dan is-ie zoo lastig en bij u is-ie altijd zoet. Gistere bennen we ook nog uit geweest, me mans zuster was twaalf en 'n half jaar getrouwd’....
‘Gut, daar wist ik geen eens van, wel gefilliciteerd.’
‘Dank u, nou toen hadden we Puckie meegenomen, maar ik kan u niet vertelle, hoe lastig of-ie was.’
‘O, maar u kan 'm gerust bij mij brengen, bij mijn is-ie nooit lastig’....
De zieke haan klokte.
| |
| |
‘Graag, 't wier nogal laat ook... zooals dat gaat, 'n glaassie wijn... 'n boterhammetje, ze kanne 't nogal goed doen, och en u mot denken 't is maar voor eens... maar zoo lastig as die Puckie was, 't huis te klein en nou vanavond heel naar de Catskade.’
‘O, nee, maar breng u 'm gerust.’
‘Nou, om op m'n nichie... ik bedoel op m'n zuster neer te kommen, we kwamme over half drie thuis en m'n man mooi pimpel, maar we hebben vandaag heerlijk uitgeslapen... tot over half twaalf.’
‘Zoo, en hep-u goed kenne slape na die drukte’?
‘O, best, as ik slaap dan slaap 'k; dan hoor ik niks, al vermoorden ze m'n buren.’
‘Zoo... nou denk u nou asjeblieft om dat riool, ik wil d'r geen herrie om maken, maar 't stinkt geweldig.’
‘Ik zal d'r m'n man vanavend nog heensturen.’
‘Nou adjuus, ik ga naar binnen, u drinkt toch 'n koppie koffie mee, m'neer Driesse?’
In 't bruine souterrainkamertje zaten we, buiten was het licht nog grijs, hier doezelde het donkergrijsbruin op de keukendingen. 't Wit blikken schuurlampje blonk met één lichter plekje. Ik staarde er naar, tot 't bruine kamerdonker zwart waasde voor mijn oogen en ik ze afkeerde met een plotselinge prikkelpijn.
En droefheid droefde in mij op, dat Sam mij alleen gelaten had dien heelen triesten herfstmiddag en mijn zachte praatstemming vertriestigde hopeloosbruin.
‘'t Is natuurlijk alleen om die Puck, dat ze zoo lief tegen u is... ze hèt u natuurlijk best gehoord vanmorgen.’
‘Dat 's nogal glad, maar ik zei d'r maar niks van, want ik wou van de week wel overslaan met de huur... asjeblieft m'neer, daar is u koffie, as d'r niet genoeg suiker in is, zeg u 't dan maar... ik moet m'n gouën slotje anvullen.’
| |
| |
Een grijze zwijging loomde in de kamer, in de hoeken verstarde het bruinzwart van den avond. Die zieke haan klokte klagelijk.
‘Wat bent u stil m'neer Driesse... is d'r wat?’
‘M'neer Driesse is niet in z'n sas, omdat m'neer Sam d'r niet is... wat u m'neer?’...
‘Ik zal de lamp maar opsteken, dan kennen we zien wat we zeggen.’
Langzaam breed-uitwijdend spreidde het licht de kamer door en lichtklotste gelig op en neer tegen de zwarte walwanden.
‘Ziezoo’....
Toen vroolijker in 't kleurige lampelicht dronken we koffie. En beneden bleef ik boterham eten en fuifde op rolpens en bleef nog wat napraten. Tot de huisjuffrouw Puckje bracht en weer wegging en tot de rioolmannen kwamen en hun zwart werk begonnen, rood verlicht door de rossige lampen.
Laat ging ik naar boven en keek vaag verdrietig de spokerige tuin in.
Diep in den nacht kwam Sam thuis.
|
|