| |
| |
| |
Yebneh, 28 Januari.
Een hôtel is er te Yebneh niet. Maar er is een khan. En daar begeven wij ons dus heen. Of wij er overnachten
kunnen? Natuurlijk kunnen wij. Op den leemen vloer van het groote gastvertrek zal de waardige waard nog twee
bedden leggen. Achmed zal met de andere knechts in een andere kamer slapen. Wij zijn de eenige paarden. Maar
er is een oude Bedoeien met een paar magere ezels. Er zijn kameelen en koeien. Abdoel Salaäm is dadelijk op
dreef. Hij heeft water en gerst-stroo voor de paarden gevraagd. Achmed is al bezig uit deze twee modderpoelen
twee menschwaardige paarden te maken. Abdoel Salaäm vraagt ook den sleutel van de poort. Als wij slapen gaan,
zal hij zelf de poort sluiten. Dan behoeft Achmed niet te waken bij de paarden. Hij verzekert den waard van den
khan, dat ik ‘mudir el chakoek’ uit Jeruzalem ben. Wij zijn op reis naar Jaffa. Maar Allah heeft gewild, dat
zoo een groot heer een nacht moet | |
| |
doorbrengen in zoo een eenvoudigen khan. Laat hij Allah loven en
zorgen, dat wij koffie krijgen. Laat hij verder zorgen, dat wij uien krijgen, tomaten en gerookte visch. Wij hebben in
onze mand nog eieren, brood en gekookte aardappelen in de schil uit Gaza.
| |
II.
Ik ben héél moe en koortsig. De oude waard heeft mijn bed gelegd. Het is avond. En het is koud geworden in
Yebneh, de stad van R. Jochanan ben Zakkai. De deur wordt dus gesloten. En er wordt een mooie, zwarte pot met
houtskool gebracht. De waard blaast aan. Het is een waardig gezelschap. Naast den waard heeft Abdoel Salaäm de
eereplaats. Geen wonder. Een effendi, die met den ‘mudir el chakouk’ reist. Hij maakt een fijne sla van harde
eieren, tomaten, aardappel en ui. Wie er van mededeelt acht hem. De waard, diep en aandachtig, rookt een
waterpijp. Hij heeft | |
| |
een groot proces met de familie van zijn overleden vrouw. Zeldzaam zijn de Arabieren
zonder proces. ‘Geen nood’, zegt Abdoel Salaäm: ‘dat proces zullen wij te El-Kuds wel voor hem in orde
maken. Laat hij Allah loven, dat de “mudir el chakoek” dezen nacht gekomen is in zijn nederig huis.’
Ik lig neer. Sidderend in een koorts, die opkomt. Zij praten zacht om den grooten vuurpot. Af en toe blaast de
waard aan. Dan spoken de schaduwen door het groote, leemen huis. Hij trekt diepe teugen uit zijn waterpijp.
Naastaan stommelen de paarden. De ezels en de kameelen. De knechts hebben vriendschap gesloten. Zij lachen. Zij
kaarten. De eeuwigheid vergaat.
| |
III.
De wereld is stil geworden. De vuurpot is gedoofd. De waard slaapt in een grauwen mantel op den grond gerold.
Ook zij, die eigenaars van paarden, ezels of kameelen zijn, slapen daar. De knech- | |
| |
ten slapen naastaan. De
groote dieren stommelen in de stilte. Ik zal niet slapen tot den morgen. Ik weet het en ik lig gelaten. De koorts doet
geen pijn. Het is warm, verward en weldadig. Aan den muur hoog een rood pitje van een Arabisch nachtlampje.
Het licht en de schaduw bewegen niet. Wat zijn woorden? Wat is denken? Ik tel den tijd. Het is héél heet en heel
benauwd. Zullen dieven onze paarden stelen? Abdoel Salaäm heeft de poort zelf afgesloten. En de sleutel onder zijn
hoofdkussen gelegd. Maar misschien zijn hier wel dieven, die het Groote Woord kennen, waarmede men paarden
door een gesloten deur voeren kan. Onze kleine, zwarte Fouad weet héél zeker, dat zulke dieven bestaan.
| |
IV.
's Ochtends vóór den dag is de waardige waard opgestaan. Hij heeft de deur van ons leemen slaaphuis opengedaan.
Er is een frissche morgenlucht binnen- | |
| |
gewaaid. En de hemel is zachtmild en blauw geworden. De vuurpot
komt nu ook weer aan het werk. Want de ochtendkoffie moet worden gezet. Wij krijgen waschwater in een mooien
pot van Gaza. En de gebeden zeg ik alleen in een klein hofje, dat zoet en koel is als Gods hemel zelf.
Het is Vrijdag. Wij moeten Jaffa halen vóór de Sabbath begint. Uiterlijk vier uur, half vijf. Als de wegen weer tegen
ons zijn, zullen wij in een van de koloniën den Sabbath over moeten blijven.
Ik ga héél vroeg uit, om den weg te verkennen. Hij is niet slecht. Maar wie weet, wat hij nog voor ons weg houdt!
Het leven is al begonnen. De kleine herdertjes gaan uit met hunne ezeltjes, hun koeien, geiten en schapen. Een
enkele zit op een ezeltje. Niet in het midden. Maar héél achterop. Wij wisselen milde en waardige ochtendgroeten.
Ik loop ook de leemen stad nog eens door. De oude naam is Jabneh of Jabneel, dat misschien beteekent:
‘Gebouwd door God’. De stad wordt genoemd in | |
| |
Josua 15:11 als deel van Juda. Ons
is zij dierbaar als de stad van R. Jochanan ben Zakkai na de verwoesting van Jeruzalem door Titus. ‘Geef mij
Jabneh en hare Wijzen’. Over de oude ruïnen heb ik u vroeger reeds geschreven. Misschien zijn zij overblijfselen
van kerken uit den tijd van de kruisvaarders. De streek om Yebneh had oudtijds eene dichte bevolking. En moet nu
nog zeer vruchtbaar zijn.
Wanneer ik terug kom, verzekert de waardige waard dan ook, dat iedereen hier tevreden is. Wij zitten met hem en
met zijne zonen om den vuurpot. En genieten de koffie. Achmed heeft de paarden verzorgd. Abdoel Salaäm laat ons
adres achter. De waard is sinds drie-en-twintig jaar niet in El-Kuds geweest. Maar mocht hij er nu nog komen, dan
zal hij ons welkom zijn. Op een zoo vriendelijke uitnoodiging passen vele antwoorden. Maar het eenige goede is:
‘Zoo Allah het wil’.
| |
| |
| |
V.
Nog eenmaal is de weg ons ongenadig. Bij den spoorweg loopen wij weder onherroepelijk in de modderbelt vast.
Gelukkig werken er sterke Joodsche jongens in de nabijheid. Willen zij ons misschien even op gang helpen. Deze
jongens blijken vrienden van de derde Internationale te zijn. Mopsen, zooals zij heeten naar hunne organisatie
M.P.S. Zij willen geen Hebreeuwsch spreken. Goed. Jiddisch. Op ons verzoek om hulp, kunnen zij maar niet zoo
dadelijk antwoorden. Zij moeten daarover beraadslagen. Deze kewoetsah houdt dus eene openlucht-bijeenkomst.
Het duurt héél lang voor de leider ons mededeelt, dat zij niet bereid zijn ons te helpen. En dat op de navolgende
gronden. Hun tijd is heilige tijd, die alleen en uitsluitend bestemd mag worden voor den opbouw des lands.
Bovendien is de eigenaar van den wagen een Arabier. En ten derde ben ik, de reiziger, een bourgeois, die voor zijn
genoegen reist. Zij zijn wel | |
| |
bereid met mij over deze punten van gedachten te wisselen. Maar daar ik hunnen
heiligen tijd, die bestemd is voor den opbouw des lands, niet ontheiligen wil, zie ik daarvan af. Gelukkig is er onder
deze verschillende Mopsen eene minderheid, die zich niet aan het besluit van de meerderheid onderwerpen wil. Het
is niet organisatorisch zooiets zonder congresbesluit te doen. Maar het gebeurt. De minderheid helpt onzen wagen er
uit. En de opbouw des lands wordt voortgezet.
| |
VI.
Maar dan is ook dit leed geleden. Wij zijn op zandwegen gekomen, die wel niet licht zijn, maar toch ook niet
modderig. Om tien uur rijden wij het station Yebneh voorbij, dat bestaat uit een naambord en twee Indiërs. En even
later de tenten der honderdveertig Mopsen, die wel zoo beleefd zijn hunnen heiligen tijd te wijden aan den opbouw
van dit land. Van een heuvel hebben wij een verruk- | |
| |
kend uitzicht over de Joodsche koloniën Rehoboth,
Nes-Ziona en Rischon le Zion. Nes-Ziona heet in het Arabisch Wadi el Chanin. Dat is Bloemendal. En het bloeit
hier waarlijk vol van roode, gele en blauwe bloemen. Wij rijden langs de hutten der Soetarie-Arabieren. De sjeik,
die een bekende van Abdoel Salaäm is, komt ons heel waardig begroeten. Willen wij niet een kopje koffie drinken
in zijne tent? Maar wij hebben geen tijd. Wij willen vóór den Sabbath binnen zijn. En wij rijden. Door de tuinen van
Nes-Ziona, die vol hangen met sinaasappels. Kameelen trekken langs den weg, die de kisten naar Jaffa voeren. Wij
zien voor het eerst weder Jemenietische Joden. Het Joodsche Land. De weg is hier een beste, harde heerweg.
Abdoel Salaäm prijst de Joden: ‘zij hebben veel verstand.’ Hunne geheele familie is ons trouwens goed
gezind. Maar de heilige Mopsen zullen dat wel bederven.
Wij eten te Rischon le Zion. De waard herinnert zich nog, dat ik bij hem heb gegeten met Jabotinsky en ben
Chacham | |
| |
Baschi van Jaffa. Wij worden dus heel goed bediend. Abdoel Salaäm is zeer tevreden. Roode en
witte ramenasjes hebben wij reeds gekocht.
Wij zien nu ook weder, hoe een schoenpoetser er uit ziet. Deze blijkt Menasse te heeten. Hij krijgt een piaster extra
omdat hij weet, dat Efraïm de broeder van Menasse was.
Wij worden bediend door een Arabisch meisje, dat voortreffelijk Hebreeuwsch spreekt. Zoo zijn er in de koloniën
wel veel.
En Achmed ontmoet hier voor het eerst weder eenen Soedanees. Wij zijn weer menschen.
| |
VII.
Om één uur rijden wij af. Het is hoogstens twee uur rijden tot Jaffa. Wij kunnen dus vóór den Sabbath wel binnen
zijn. Vooral daar ik Achmed een half pond beloof, wanneer wij voor drieën binnen komen. De paarden draven. Wij
zien een auto, die gebroken staat in den | |
| |
modder. Wij hebben medelijden en leedvermaak. jammer, dat er
geen Mopsen in de buurt zijn.
Wij rijden veilig. Wij komen langs de landbouwschool Mikoeh Israel. Er werken Hollandsche vrienden. Maar zij
moeten ons vergeven, dat wij er ons thans niet ophouden.
Wij nemen nu ook een ander rijtuig, dat ledig naar de stad terugrijdt. Want onze wagen heeft veel geleden in
Palestina, dat een moeilijk land is. Ook voor wagens. Bovendien zijn de paarden zeer vermoeid. Als iemand Abdoel
Salaäm met zulke paarden zag, zou niemand meer een paard van hem willen koopen: ‘Abdoel Salaäm’ zeg
ik, wanneer hij mij dit alles heeft uitgelegd: ‘gij hebt veel verstand.’ Het is duidelijk, dat hierop slechts één
antwoord past: ‘Min Allah’. Voor drieën, houden wij stil aan het pension van den eerwaarden heer Benjamin
Ben-Nachum. De zoon van sjeikh Jaäcoeb, dien alle Soedaneezen te Jeruzalem de hand kusten, heeft een half pond
verdiend.
|
|