| |
| |
| |
Jeruzalem, 31 Januari.
Zondag. Het is de laatste dag dat wij de Lucht zullen Inademen. Wij hebben te Tel-Aviv kost, inwoning en huiselijk
verkeer genoten in het huis van den heer Benjamin Ben-Nachoem, die den mooisten baard en de vinnigste vrouw
van geheel Jaffa heeft. En dit alles voor het simpel schijfje van tien gulden per dag. Wij hooren hier ook, dat alles
weder zalig duur is. Onze wagen, die in het einde grootendeels uit touwtjes en touwen bestond, is weder toonbaar
gemaakt. Dat wij daarvoor drie pond hebben geofferd, zal iedereen gelooven, die dit leest. Wij behouden hartelijke
herinneringen aan een kuil dicht bij Gaza, waar een achterveer is gesprongen. En aan een prachtige cactuslaan, niet
ver voorbij Ashdod, waar de heele kap tegen den grond is gegaan. De schoonheid is overal. Maar moet men dan de
wijsheid niet prijzen van mijnen vriend Abdoel Salaäm Effendi, dat hij de veer en de kap met touw en touwtjes zóó
| |
| |
goed bijeen heeft gebonden, dat wij zonder dooden Jaffa hebben bereikt, waar de smeden wonen en de
wagenmakers? Allah is groot. En een Egyptisch pond is hier niets meer. Zeye zift!
| |
II.
Maar Allah leert ons iets héél liefs vandaag. Het regent. Het is vannacht al begonnen te regenen. Zonder wind en
zonder geweld. Maar langzaam en gestadig. Wij zullen bijna den geheelen dag door den regen rijden. En Allah zal
ons leeren, hoe mooi ons land ook in den regen kan zijn.
Het is tien uur, wanneer wij Jaffa verlaten. Het land ligt in een grijzen regenmist gevangen. De groote vruchtentuinen
rondom de stad. En de afheiningen van de hooge cactussen. Dan de vlakte, die de vlakte van Saron is. Na de goede
regens, die Allah ons dit jaar gegeven heeft, zijn het gras en het graan vol opgekomen. Hun groene velden lig- | |
| |
gen
zóó stil en zóó verzacht in den mist, die maar regent. Het leven van het land gaat. Langs den grooten weg
varen de automobielen. Vele vandaag, omdat het Zondag is en er geen treinen gaan. Er komen ook wagens van de
joodsche koloniën rondom: Rehoboth, Rischon le Zion. Zij gaan zwaar met drie paarden. Hun zeilen gesloten voor
den regen en voor den wind. Er gaan de kameelen. Velen gespannen aan een touw. Héél dom. En een stipt, sterk
ezeltje voorop. Met een fel belletje, dat wonderhel klinkt in dit landschap van grijs en grijs. Er gaan ook fellachen,
héél wat en héél arm. Op bloote voeten door de modder. Een koude mantel om hun schouders geslagen. Hadj
Achmed rijdt. Hij heeft te Jaffa, met een subsidie van Abdoel Salaäm, een mooie, warme soldatenjas gekocht. Hij
heeft ook een warme muts. Ja, Allah heeft hem wel gezegend. Meer dan die dwaze, natte fellachen. Wij rijden ook
een karavaan uit Gaza in. Acht ezeltjes en vijf man. Zij brengen het zwarte aardewerk van Gaza | |
| |
naar Jaffa
en naar Jeruzalem. Zij hebben óók manden met mooie kippen. Zij zijn wel nat. Maar zij zijn toch tevreden.
Il-Hamdu-lil-lahi! Geloofd zij Allah. Maar wij zeggen natuurlijk kortaf: Chamdilla.
| |
III.
Wij zijn de landbouwschool Mikweh Israël langs gereden. Er werken Hollandsche vrienden van ons. Maar wij
houden niet op, omdat wij nog vóór den avond te El-Kuds willen zijn. Wij rijden door den zachten, mistigen droom
van de vlakte van Sharon. Het land waar de runderen waren weidend. (I Kronieken 27:29.) Saron
als een woestijn is de grootste verwoesting (Jesaja 33:9) en Saron als een schaapskooi is Gods
zegen (Jesaja 65:10.) In de lente loopt de geheele vlakte bont van bloemen. De roos van Saron
(Hoogheid 2:1) is misschien de nareis geweest.
Wij rijden den eersten van de zeventien wachttorens voorbij, die de Turken | |
| |
in 1860 hebben aangelegd tot
bescherming van den weg. Maar ze zijn nu verlaten. Langs het oude dorp Yâzin, dat reeds vermeld wordt in
Assyrische inscripties uit Sanherib's tijd.
Het veld is nu laag geheuveld. De herders zijn toch met hunne schapen buitengekomen. Zij grazen laag in de macht
van den regen. Onze paarden druipen. Maar ze gaan, goed en gematigd. Langs Beit-Dejan, waarschijnlijk het oude
Bethdagon (Josua 15:41.) Colbert moet hier een bezitting hebben gehad. Er zijn nog altijd zeer oude
olijfboomen. Rechts het nieuwe dorp van Surafend, waar de Joodsche soldaten hebben gelegerd. Een half uur later
loopen wij veilig de haven van Ramleh binnen.
| |
IV.
Wie zijn paarden liefheeft, laat ze te Ramleh een uurtje rusten. Hij geeft hun lekker water. Hij geeft hun goede gerst.
Hij drinkt een fijntje zwarte koffie. Hij gaat een uurtje wandelen. De naam Ram- | |
| |
leh is zuiver Arabisch.
Beteekent ‘zand’. De stad dateert uit het begin van de achtste eeuw. Gedurende de kruistochten was het een
groote stad, grooter dan Jeruzalem en woonplaats van eenen bisschop. Napoleon heeft in het klooster gewoond. De
stad mag nu een zesduizend menschen hebben, waarvan een derde christenen. Wij zien de groote moskee en ook
den beroemden Toren. Wie door de vlakte naar Ramleh is gereden, van Jaffa af, of van Rehoboth af, heeft altijd den
grooten, zwaren toren van verre gezien. Wij zouden een héél mooi uitzicht kunnen hebben van het platform af. Maar
we hebben beloofd op tijd terug te zijn. Het koffiejongentje bedeelt ons nog met een zwartje koffie. De paarden zijn
goed uitgerust en wij gaan weer. Abdoel Salaäm en ik stilzwijgend. Want ik leer de les van Allah, dat Palestina ook
in mist en regen een land van God is. Hadj Achmed is warm en gelukkig in zijn soldatenjas.
Het land is goed bebouwd. Langs den weg en bij den weg zijn vele dorpen. De | |
| |
meesten op hun heuvel
gebouwd, Wij zien Jimsu, het oude Gimso, dat de Philistijnen veroverden in den slechten tijd van Ahaz. (II
Kroniken 28:18). Het kleine dorp Barriye. Een klein uur verder El-Kubâb. het Talmudische Kobe, met vele
goede regenbakken, een schat in dit land. Rechts gaat een weg naar de Tell-el-Jeser en het dorp Abu-Sahusheb.
Dit is het oude Gezer, talrijke malen vermeld in de heilige schriften (Josua 16:10 ; Rechteren
1:29; I Koningen 9:16 ). Een allerbelangrijkst strategisch punt. (Josua 10:33
en 12:12; I Samuel 27:8; I Maccabeeën 15:28 en 35).
Het Palestina Exploration Fund heeft hier zeer belangrijke opgravingen gedaan. Voorbij het dorp El-Kubâb naar het
Noorden de vallei van Ajalon, waar de zon op Josua's bede heeft stilgestaan (Josua 10:12-13 ) en
de twee dorpen Beth-Horon, belangrijke punten in de Joodsche krijgsgeschiedenis.
| |
| |
| |
V.
In den stillen middagmist zijn de bergen van Judea opgekomen. Zij geleken al héél dichtbij, toen zij nog héél ver weg
waren. Wij komen in de bergen bij Bâb el Wâdi, dat natuurlijk dalpoort beteekent. Er is een Joodsch koffiehuis.
Wie zijn paarden liefheeft, laat hen daar een uurtje rusten. Hij geeft hun weder lekker water. Hij geeft hun weder
goede gerst. Hij zelf drinkt een kleintje koffie. Hij drinkt nog een kleintje koffie. Hij drinkt er nog een.
En dan begint de wondere tocht door de bergen, waar de wegen wenden en verdwijnen. Op en af. Maar meestal
op, omdat Jeruzalem zooveel hooger ligt. Onze paarden doen het flink. Chamdillah! Toch moeten ze af en toe eens
stilstaan om op adem te komen. Hadj Achmed, in zijn warme soldatenjas, schreeuwt en slaat. Wie zijn paarden lief
heeft, maar nog tijdig te El-Kuds komen wil, kastijdt ze. Allah heeft den regen laten ophouden en de zon laten
doorkomen, wan- | |
| |
neer wij rijden langs Abu Rôsch, het oude Kirjath Jeariem, waar de arke Gods is geweest.
(I Kronieken:13). Wij houden er niet op. Ofschoon de sjeikh familie is van Abdoel Salaäm en hij ons
tot een bezoek heeft uitgenoodigd. Maar wij moeten met den avond binnen zijn. Daarom houden wij ook niet op te
Dilb, waar de jonge joodsche vrienden werken, en wonen in tenten. Maar wij houden weder stop voor water, gerst
en koffie te Koloiye, dat wij Mootzah noemen. Ditmaal begunstigen wij niet moeder Branse met de vele kindertjes.
Wij zijn de klanten van den Griekschen koffiehuishouder vóór de brug. Hij zet dadelijk koffie. Een vuur van takhout
in een petroleumblik. Hij vertelt ons van de groote regens, die gevallen zijn. Wij hooren ook, dat de Jobsbron in het
dal van Silonân weder overstroomt. Dat gebeurt alleen in héél goede jaren. Verleden jaar was een goed regenjaar.
En ook nu weer staan wij er héél goed voor. Wij zijn dus Allah wel héél dankbaar, dat hij het Heilige Land zóó veel
regen heeft | |
| |
gegeven, en dat wij er zoo weinig last van hebben gehad.
Wij rijden op. Dit is de laatste geweest. De paarden. die wel weten, dat zij naar hun huis gaan, draven. Lifta voorbij,
dat al met lichtjes in zijn donker dal ligt. De Jaffastraat. Het ziekenhuis: ‘De Poorten der Gerechtigheid’.
Jeruzalem. Bischoem el Hawa is uit. Wij ademen weer de gewone lucht van Jeruzalem in. Een tikje benauwd. Maar
dat went wel.
| |
VI.
Vandaag is alles weer gewoon. De kleine, zwarte Fouad is gekomen. Hij heeft twee witte zakdoekjes gekregen en
een fleschje water, dat zoo lekker ruikt. Ieder begrijpt, dat de kleine, zwarte Fouad nu heel tevreden is. Voor het
ongedienstige dienstmeisje Amni hebben wij een mooie stof voor een mooi rokje gekocht. Moge zij haar
ongedienstig leven nog eenmaal beteren.
En ik heb veel geleerd. Geen litterair | |
| |
Arabisch. Dat moet ik toegeven. Maar het populaire Arabisch wel. Ik
weet, als men eenen fellach wil roepen om hem den weg te vragen, dan moet men zeggen: ‘Ya ammi, kom eens
hier.’ In het Hollandsch: ‘Hallo, oom-van-vaderszijde, kom eens hier.’ Gij kunt het met de Hollandsche
fellachen probeeren. Ik heb geleerd, wanneer men ‘ya salaäm’ moet zeggen en wanneer ‘illa’. Ik weet,
hoe men den vader, de moeder en het geloof vervloekt van allen, die ons niet lief en dierbaar zijn.
Het is alles voorbij. Er is weder de politiek. Er zijn weder de zorgen. Het regent en het is weer héél, héél koud.
En mijn mooie waardigheid van ‘ mudir el chakoek’ heb ik afgelegd.
|
|