| |
| |
| |
Ashdod-Esdud, 27 Januari.
Neen, de karbies heeft zich rustig gehouden in de stad, waar Dagon, de Vischgod, vroeger zoo duchtig heeft
gespookt. Toch vraag ik de Eeuwigheid, hoe een zwarte bakerskarbies gekomen is te Ashdod, in het land der
Philistijnen, dat thans Esdûd heet.
Het wakker worden in de kamer van onzen gullen gastheer Isaac Effendi. Zijn zwarte knecht komt binnen. Hij
brengt ons koffie, thee en suiker. Wij van onzen kant geven cigaretten. En wij hooren, dat deze zwarte knecht
Fouad heet. Juist als het zwarte knechtje te Jeruzalem. Maar ik geloof, dat de onze zwarter is. Wij zijn allen goed
uitgerust. En juist in eene stemming om ieder zijn eigen Fouad het zwartst te vinden.
Denkt overigens niet, dat het wakker worden in de kamer van Isaac Effendi te Esdûd zóó eenvoudig is als
bijvoorbeeld het wakker worden bij eenen Hollandschen vriend in een Hollandsch huis. Welk eene moeilijke en
waardige zegen- | |
| |
beden vergezellen in het oude Ashdod deze schijnbaar eenvoudige taak: ‘wakker
worden’! Uw gastheer rekt zich uit en zegt: ‘Uw dag zij gezegend’. Hierop kan men van alles
antwoorden. Maar men mag slechts antwoorden: ‘Uw dag zij gezegend en gelukkig’. Op de hartelijke vraag
van uwen gastheer: ‘Hoe zijt gij?’, zou van alles kunnen passen. Maar te Ashdod en elders past alleen dit:
‘Allah zij geloofd! Tevreden’. Uw gastheer zal hierop zeggen: ‘Allah zij geloofd!’ Als hij iets anders
zegt - maar hij zal (Allah zij geloofd!) niet iets anders zeggen - dan moogt gij hem gerust houden voor eenen dwaas,
wiens ouders ook reeds dwazen zijn geweest.
Maar als ik dan door dit héél moeilijke wakkerworden ben hééngekomen, hoe mooi is dan de morgen! Rondom het
huis zijn heuvelen. En op de heuvelen waaiende en wuivende dadelpalmen, die men te Jeruzalem niet ziet. Een
zachte, milde morgenzon. Een helderwitte en blauwe lucht, die van regen afstaat. De ochtendgebeden zijn zoo mooi
en zoo | |
| |
nieuw, alsof God zelf er voor ons heeft geschreven.
De motormolen maalt. Isaac Effendi vertelt ons hoe duur de petroleum weer is. Alles moet per kameel (met wien wij
reeds kennis hebben gemaakt) worden aangevoerd van Gaza of van Jaffa. Want Ashdod ligt wel aan het spoor.
Maar er is geen wagenweg van het station naar den molen, dan héél ver om.
| |
II.
Wij gaan ook naar de weekmarkt, die des Donderdags te Ashdod gehouden wordt. Het geheele leemen dorp door.
Straten zijn er nog niet. Zij worden vervangen door modderpoelen. Waar de zon schijnt is het nog erger. Daar is de
modder half droog en grijpt de voeten vast. Wij zien twee leemen winkeltjes en een leemen koffiehuisje. Wij zien
ook de kapperszaak en laten ons dus niet knippen. Daarentegen wenschen wij den kapper eenen gezegenden
morgen toe. Weder- | |
| |
keerig wenscht hij ons eenen gelukkigen en gezegenden dag. En wij komen op de
weekmarkt. Het tooneel is kleiner dan verleden week te Berseba. Maar het spel der Eeuwigheid is even goed
verzorgd en even mooi. Een geheel veldje met specerijenkooplieden is hier niet. Maar er is er één met bonten,
welriekenden voorraad. Er zijn óók kooplieden met het mooie weefwerk uit Medjdel, waar wij gisteren waren. En
wij koopen nog drie mooie, bonte doeken.
Er zijn ook slagers. Een heeft een fijn, vet schaap geslacht. Het hangt nu heel treurig aan een touw aan een boom. En
het kijkt verbazend den dood in. Ook een kameel heeft het leven moeten laten. Hij doet tien piaster den rotel. Dat is
twintig cent een pond. Het spijt ons voor den kameel. Doch daar hij wel herkauwt - en hoe! - maar niet den klauw
verdeelt, zoo mogen wij hem niet eten.
Abdoel-Salaäm inmiddels vraagt precies naar den weg, dien wij vandaag zullen gaan. Wanneer wij dan ergens
komen, | |
| |
is hij héél precies op de hoogte. En ik acht hem.
Onze gastheer heeft natuurlijk een proces met de erfgenamen van eenen sjeikh aan wien hij tachtig pond heeft
geleend. Het is een heel ingewikkeld proces. Want het is niet zeker, dat de sjeikh dood is. Ook niet, dat mijn
gastheer het geld werkelijk heeft geleend. Abdoel Salaäm heeft Isaac Effendi verzekerd, dat hij er niet op moet
rekenen, dat hij het proces zonder mij winnen zal. Hij vraagt mij dus raad. En ik verzeker hem, dat hij zijn proces
zeker winnen zal. Kan men tegenover zóóveel gastvrijheid anders doen?
Wij zien nu ook den tuin, zóó groot, dat wij aan het einde den motormolen niet meer hooren. De grond moet wel
goede grond zijn. Zóó rijk als deze tuin is. Er is een diepe put. Volgens onzen gastheer een oude. Met behulp van
twee raderen en twee vrouwen wordt het water naar boven gewerkt. De amandelboomen bloeien. En ik begrijp in
eens, hoe de bloeiende amandeltak in de jood- | |
| |
sche geschriften zoo dikwijls voorkomt. Wij plukken uit dezen
koelen, vochtigen tuin roode en witte ramenasjes voor ons ontbijt. En na het ontbijt rijden wij af, nadat wij de
wederzijdsche zegenbeden tot ieders tevredenheid hebben gewisseld.
| |
III.
Het is alles héél eenvoudig. Wij willen vandaag tot Jaffa komen. Maar de weg naar den weg van Jaffa leidt over een
veld, waar na den regen moerassen staan. Isaäc Effendi geeft ons dus een mannetje mee, die de booze plaatsen
kent. Het blijkt. Op een héél booze plaats is de wagen vastgeloopen. Wij hebben de paarden geslagen, ongenadig.
Zij hebben de plaats met hunne hoeven vertrapt. Alle herdertjes, die daar hunne kleine kudden hebben gehoed
onder de heerlijkheid van Gods open hemel, zijn ons te hulp gekomen. Om elf uur staan wij er nog. Ashdod bouwt
zoo mooi en zoo klein onder het groote des hemels. Wat | |
| |
moeten wij doen? Wij zenden het mannetje, dat
alle booze plaatsen zoo goed kent, naar Ashdod terug om Philistijnsche hulptroepen te halen. Hij gaat. Hij blijft wel
héél lang heen. Abdoel Salaäm is héél geduldig gebleven. Hij rookt cigaretjes, en hij twijfelt of wij dien dag Jaffa nog
wel halen zullen. Het is zoo zacht, zoo mooi, zoo zonnig weer. Maar de wegen worden al slechter nu de modder
hard opdroogt. En de Philistijnen komen niet. Zullen zij komen? Ja, de Philistijnen zijn gekomen. Zij hebben hunne
sterke schouders onder onzen wagen gezet. En met een luid geschreeuw, want zonder dat gaat het niet, werden wij
verlost.
Het is twaalf uur, wanneer wij weder komen op de mooie markt van Ashdod. Wij zijn twee minuten loopens van
den molen af. Maar een rijweg tusschen het dorp en zijn markt is er niet.
Het doode schaap hangt nog héél treurig aan zijn touw aan zijn boom. De kameel heeft betere zaken gemaakt. Wij
ontmoeten op de markt ook onzen gast- | |
| |
heer Isaäc Effendi, die ons dringend uitnoodigt een kopje koffie te
komen drinken. Het is twee minuten loopen. Of vier uur rijden. Dus rijden wij maar liever door. Een mooie laan van
cactussen. En de vlotte weg ligt voor ons. Wij nemen een afdoend afscheid van het mannetje, dat alle booze
plaatsen zoo goed kent, mitsgaders van deszelfs Philistijnsche genooten. Zullen wij heden Jaffa nog halen? Zoo neen,
- dan als het u belieft Rehoboth, dat Abdoel Salaäm natuurlijk Durân noemt. Of anders Rischon le Zion, dat Junara
heet. Ook Wadi el Chanîn, het Rozendal, zou goed zijn. Maar Allah weet het!
| |
IV.
Heeft Allah ons dan niet meer lief? De weg is goed geweest tot aan de spoorlijn bij het station Esdûd, dat natuurlijk
ligt aan de lijn van Gaza naar Ludd. Maar dan is de weg ineens verdwenen. De geweldige regens, drie dagen lang,
| |
| |
hebben hem afdoende medegevoerd. Er ruischt nu een breede wadi met een héél mooi en dichterlijk
watervalletje. Het is alles zoo mooi en zoo bekoorlijk. Jammer, dat wij hier niet overnachten kunnen. Wij immers
zijn op weg naar Jaffa. Abdoel Salaäm, waarlijk met een hemelsch humeur, zendt den zwarten Achmed op
verspieding uit. Over de mooie wadi met het watervalletje vervolgt de weg weder rustig zijnen weg, zoover Achmed
maar zien kan. Maar hoe over de wadi met het watervalletje héén te komen? Aan de spoorlijn werken honderden
Egyptische arbeiders. Wij zijn met ons tweeën naar hen toegegaan. Abdoel Salaäm heeft hun verzekerd, dat ik
‘mudir el chakoek’ ben uit Jeruzalem. Dat is iets, dat wel niet bestaat. Maar daarom kan ik het toch wel
wezen. Het beteekent: ‘hoofd van het recht’. Nu doet het woord ‘mudir’ al wonderen. Maar ‘mudir
el chakoek’. Allen vreezen de woorden van den stam ‘chak’, die ‘regeeren’ beteekent. Dus zijn
deze Egyptische arbeiders dadelijk bereid ons | |
| |
te helpen. Zij leggen een noodbrug over de wadi heen. De
paarden worden daarover gebracht. En daarna wordt onder een groot geschreeuw ook de wagen overgedragen, tot
aan den rijweg. Natuurlijk biedt Abdoel Salaäm den ploegbaas een baksjisj aan. Zou de ploegbaas hem achten,
wanneer hij dat niet deed? Anderzijds weigert de ploegbaas van zóó eenen hoogen heer eenen baksjisj aan te
nemen. Misschien als Abdoel Salaäm aandrong? Maar Abdoel Salaäm dringt niet aan.
Het is half twee. De weg ligt zóó rustig, als had hij verder geen kwaad meer in het zin. De paarden draven. ‘Mijn
vriend’, zegt Abdoel Salaäm: ‘ik heb veel verstand. Deze dwaze Egyptenaren hebben ons geholpen. En een
baksjisj hebben zij niet gewild.’
| |
V.
Aan Jaffa denken wij al niet meer. Maar Durân, Junara of Wadi el Chanîn, dat zijn nog mogelijkheden. Doch om
drie | |
| |
uur is de weg hopeloos geworden. Eén modderbende. De paarden uitgeput. Achmed loopt naast den
wagen, diep bemodderd. Hij schreeuwt. En hij slaat de paarden dood. En zijn vader is toch niet minder dan portier
bij de Fransche Zusters van Zion geweest. Hij heette Jaäcoeb. Doodeenvoudig Jaäcoeb. Maar wegens zijn groote
wijsheid was hij sjeikh Jaäcoeb bijgenaamd. En alle Soedaneezen van Jeruzalem kusten hem de hand. Ya Salaäm.
Maar die weg van Esdûd naar Jaffa weet dat niet. Die weg martelt ons. Die weg beult ons. Neen, - wij zullen
vanavond geen van de Joodsche koloniën meer halen. ‘Compagnië’ zeggen onze Arabische vrienden. Wij
zullen niet verder komen dan Yebnah.
Het is zes uur. Een verrukkelijke avond. De paarden zijn vermoord. Zij waggelen. Achmed hijgt. De zoon van sjeikh
Jaäcoeb, dien alle Soedaneezen de hand kusten! Door een prachtige cactuslaan strompelen wij Yebnah binnen. De
oude stad van R. Johanan ben Zakkai. ‘Zeye zift’, ‘het is drek’, zegt Abdoel Salaäm.
|
|