| |
| |
| |
De roem van Holland.
Ik vraag naar Holland, hier bloeit de open hemel hoog en blauw,
Duistren nu nog de dagen grauw
Gij waart verleden jaar, een veelgevierd gast in mijn huis
Tusschen bergen in 't dal.
Uw hart bekoorde 't zanggeruisch
Geen dag begon voor u te vroeg, geen morgen vond u mat
Voor vreugden niet bereid,
Geen makker, die voor u niet had
En het weeldrig woud, dat gul aan werkmachtige houthakkers
Geeft van zijn bare schat
Zag u 's morgens met alle makkers
| |
| |
Uw slag viel met hun slag gelijk op in het winnend werk,
Gij hoefdet niet eer rust
Dan zij, uw hand werd hard en sterk,
En niet voordat de zon daalde achter bergen in het dal
Elk huis uw huis, en overal
U gaf iedere gaard, gelegen langs de hooge helling,
Schaduw koel, vruchten zoet,
Geen berg te trots, te diep geen delling
En 's avonds, lang nadat de zon achter bergen verzonk,
Schouwde uw oog lichtdoorbloeid
Naar sneeuw, die op de toppen blonk
Met werk en lust geen dag te lang, viel elke nacht te gauw
En toch verheugd verbeid.
Want ook in droom bloeit hemel blauw,
| |
| |
En nu gij keerdet naar uw land in het nevelig Noord
Ook ik, minnend uw lach, uw woord,
En 'k vraag naar Holland: zijn daar ook zoo schoone vruchtbre dalen
Rijpen daar ook de zonnestralen
Wellen daar ook zoo wild en schoon de beken uit de bronnen,
Storten zij zich naar 't dal
Van 't wit sneeuwwater volgeronnen
Neen: woudloos zijn uw weiden, geen ander land ligt er lager,
De vaarten dralen traag en trager
Uw zon stijgt nimmer steil, zijn matte schuine stralen stoven
Nooit een felkleurig fruit.
Granaat noch wijndruif kiest uw hoven
| |
| |
Verlokt u niet mijn stem en het schoon van mijn Zuiderstreken
Gij kiest toch niet uw land,
Met vale weide en trage kreken,
Als 'k u zeg, dat de Knaap, die hout hakt, en het water draagt,
Gij zongt zoo vaak met hem,
Nu 't zomer wordt weer naar u vraagt
Als 'k u zeg, dat in 't dal en op de bergen huis en kluis
Uw komst verheugd verwachten,
Laat gij dan niet uw eenzaam huis
Niet waar, dan kiest gij 't schoon van heller hemel, berg en wolk,
Meer dan uw vlak land, uw vaal volk,
Als het uw hart nog heugt, hoe ieder vriend u onbesomd
Zijn vreugden gaf, zijn pracht,
Dan weet ge als gij weer tot ons komt
| |
| |
En 'k antwoord: Zeker heugt mij 't heerlijk schoon van berg en dal
Ieders lach, lied en stem,
Geen vriend, waar ik ooit zwerven zal
Maar laak nu niet mijn land, al stijgt niet steil zijn zomerzon,
Zwelt minder zoet zijn fruit,
Breekt er geen beek, bruist er geen bron
Liggen de vaart vlak, waar zaagt ge ooit een luchtspiegeling,
In 't water zonder wiegeling
Tusschen uw bergen gaat geen blik zoo ruim en rustigpeinzend uit,
Als mijn blik langs 't laag veld
En vindt voor blijder zinnen buit
Het strand? Al breekt de zee hier niet in reven rustloos-bont
Maar stort zijn water grauw
Wanneer de hemel openzont
| |
| |
En 't volk? Zijn lach valt stil, maar minder dan 't uw' mint het niet
Ik won met mijn liefkozend lied
Mijn hart blijft Holland trouw, kom tot ons in den zoelen zomertijd
Ik weet, dat mijn land u verleidt
Ik houd zoo van dit land: zijn wind en water, wolken wijd,
Zijn duinen, strand en zee.
Wanneer ge eenmaal in Holland zijt
|
|